5V - H2 Mobiliteit

Hoe ontstaat welvaart
volgens de welvaartstheorie?
1 / 10
next
Slide 1: Mind map
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Hoe ontstaat welvaart
volgens de welvaartstheorie?

Slide 1 - Mind map

Welke kritiek is er
op de welvaartstheorie?

Slide 2 - Mind map

Sleepvraag: sleep het juist paarse vlak naar de juiste plek om het producentensurplus weer te geven

Slide 3 - Drag question

De totale kostenfunctie van een aanbieder op een markt voor volledige mededinging luidt: TK = 4q + 10
Welke van de volgende beweringen is juist en welke onjuist?
1. De marginale kosten zijn gelijk aan de GVK
2. De totale variabele kosten nemen progressief toe
3. Bij een marktprijs hoger dan 4 is de aanbieder bereid te leveren
4. Bij een marktprijs hoger dan 4 maakt de aanbieder zeker winst
A
1 en 2 zijn juist; 3 en 4 zijn onjuist
B
1 en 2 zijn onjuist; 3 en 4 zijn juist
C
Alle beweringen zijn juist
D
1 en 3 zijn juist; 2 en 4 zijn onjuist

Slide 4 - Quiz

Twee beweringen over welvaart.

I. Het criterium van Pareto zorgt voor maximale winst.
II. Een Pareto-efficiënte situatie geeft de meest gewenste verdeling van de welvaart.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
I en II zijn beide goed.
B
I is goed en II is fout.
C
I is fout en II is goed
D
I en II zijn beide fout

Slide 5 - Quiz

Twee beweringen:
I. De betalingsbereidheid van een consument geeft aan welk bedrag deze minimaal bereid is te betalen voor een product.
II. Het verschil tussen de prijs die de aanbieder ontvangt en de leveringsbereidheid van de aanbieder is het producentensurplus.

Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed.
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 6 - Quiz

De minimale leveringsbereidheid wordt weergegeven door punt:
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 7 - Quiz

Twee beweringen over het aanbod.
I. De aanbodlijn wordt bepaald door de leveringsbereidheid van de aanbieders.
II. Bij volledige mededinging bepalen de marginale kosten(MK) van de individuele aanbieders de aanbodlijn.

Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
I en II zijn beide goed.
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
I en II zijn beide fout

Slide 8 - Quiz



Het consumentensurplus bij Pe=€3 in dit voorbeeld bedraagt:
A
€21 miljoen
B
€18 miljoen
C
€12 miljoen
D
€6 miljoen

Slide 9 - Quiz


De grootte van het totale surplus bij Pe=€3 in dit voorbeeld bedraagt:
A
€6 miljoen
B
€12 miljoen
C
€36 miljoen
D
€18 miljoen

Slide 10 - Quiz