Grammatik 3 Next

Wiederholung Grammatik
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Wiederholung Grammatik

Slide 1 - Slide

Haben/ sein/ werden

Slide 2 - Slide

Mein Freund ............. ein Haus.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 3 - Open question

Was ............ deine Handynummer ?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 4 - Open question

Warum .......... du jetzt in Hamburg?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 5 - Open question

Meine Mutter ............ 40 Jahre alt.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 6 - Open question

hatten
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
hattet

hatte
hatten
hatten
hattest
hatte

Slide 7 - Drag question

waren
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
wart
war
waren
waren
warst
war

Slide 8 - Drag question

wurden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
wurdet
wurde
wurden
wurden
wurdest
wurde

Slide 9 - Drag question

Mein Bruder (werden) ..... gestern 15 Jahre alt.
A
war
B
würde
C
wird
D
wurde

Slide 10 - Quiz

Wo (sein) ..... du gestern?
A
war
B
bist
C
warst
D
wurdest

Slide 11 - Quiz

Weißt du es noch? - Präsens (o.t.t.)
haben,
sein,
werden
ich  

du

er/sie/es 

wir

ihr

sie / Sie 
hast
werden
ist
seid
wird
bin
werde
werdet
hat
bist
sind
wirst
haben
habt
habe
haben
sind
werden

Slide 12 - Drag question

Voorzetsels

Slide 13 - Slide

Voorzetsels 3e naamval
7 stuks
Kom maar door:)

Slide 14 - Mind map

Slide 15 - Slide

Sleep de voorzetsel naar de juiste naamval
3e naamval
4e naamval
aus
durch
mit
für
nach
ohne
gegen
bei
von
um
entlang

Slide 16 - Drag question

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

nach
A
3
B
4

Slide 17 - Quiz

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

seit
A
3
B
4

Slide 18 - Quiz

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

durch
A
3
B
4

Slide 19 - Quiz

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

ohne
A
3
B
4

Slide 20 - Quiz

Naamvallen - ontleden

Slide 21 - Slide

Welk zinsdeel heeft de eerste naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Welk zinsdeel heeft een derde naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Welk zinsdeel heeft een 4e naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Wat betekenen de naamvallen?
1 = Nominativ = De eerste naamval is een ander woord voor Onderwerp.
4 = Akkusativ = De vierde naamval is een ander woord voor Lijdend voorwerp.
3 = Dativ = De derde naamval is een ander woord voor Meewerkend voorwerp.

Slide 25 - Slide

Ontleden
Onderwerp = Wie/ Wat + gezegde (alle werkwoorden)? (actief)

Lijdend voorwerp = Wie/ Wat + gezegde (alle werkwoorden) + onderwerp? (passief)

Meewerkend voorwerp = aan / voor wie/ wat?

Slide 26 - Slide

Welke functie heeft dit zinsdeel: "das Buch"?
"Ich habe das Buch nicht gelesen".
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 27 - Quiz

Welke functie heeft dit zinsdeel: "den Kindern"?
"Ich erzähle den Kindern eine Geschichte"
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 28 - Quiz

Welke functie heeft dit zinsdeel: "die Eltern"?
"Warum sind die Eltern nicht gekommen?"
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 29 - Quiz

Hoe goed snap je dit?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Slide 31 - Slide

Wann beginnt der Frühling?
A
am 23. Februar
B
20. März
C
am 1. April

Slide 32 - Quiz

Welche Frühlingsblume ist giftig?
A
Madelief
B
Lelietje van dalen
C
Tulp

Slide 33 - Quiz

6

Slide 34 - Video

Was bedeutet 'malen'?
A
tekenen
B
schilderen

Slide 35 - Quiz

Hoe wenst een Duitser je een vrolijk Pasen
A
Happy Ostern
B
Frohe Ostern
C
geile Ostern
D
super Ostern

Slide 36 - Quiz