Grammatik 3 Next 22-5

Wiederholung Grammatik
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Wiederholung Grammatik

Slide 1 - Slide

Haben/ sein/ werden

Slide 2 - Slide

Mein Freund ............. ein Haus.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 3 - Open question

Was ............ deine Handynummer ?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 4 - Open question

Warum .......... du jetzt in Hamburg?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 5 - Open question

Meine Mutter ............ 40 Jahre alt.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 6 - Open question

Wiederholung
haben,
sein,
werden
ich  

du

er/sie/es 

wir

ihr

sie / Sie 
hast
werden
ist
seid
wird
bin
werde
werdet
hat
bist
sind
wirst
haben
habt
habe
haben
sind
werden

Slide 7 - Drag question

Voorzetsels

Slide 8 - Slide

Voorzetsels 3e naamval
7 stuks
Kom maar door:)

Slide 9 - Mind map

Slide 10 - Slide

Sleep de voorzetsel naar de juiste naamval
3e naamval
4e naamval
aus
durch
mit
für
nach
ohne
gegen
bei
von
um
entlang

Slide 11 - Drag question

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

nach
A
3
B
4

Slide 12 - Quiz

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

seit
A
3
B
4

Slide 13 - Quiz

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

durch
A
3
B
4

Slide 14 - Quiz

Voorzetsel 3e of 4e naamval?

ohne
A
3
B
4

Slide 15 - Quiz

Naamvallen - ontleden

Slide 16 - Slide

Welk zinsdeel heeft de eerste naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Welk zinsdeel heeft een derde naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

Welk zinsdeel heeft een 4e naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Wat betekenen de naamvallen?
1 = Nominativ = De eerste naamval is een ander woord voor Onderwerp.
4 = Akkusativ = De vierde naamval is een ander woord voor Lijdend voorwerp.
3 = Dativ = De derde naamval is een ander woord voor Meewerkend voorwerp.

Slide 20 - Slide

Ontleden
Onderwerp = Wie/ Wat + gezegde (alle werkwoorden)? (actief)

Lijdend voorwerp = Wie/ Wat + gezegde (alle werkwoorden) + onderwerp? (passief)

Meewerkend voorwerp = aan / voor wie/ wat?

Slide 21 - Slide

Welke functie heeft dit zinsdeel: "das Buch"?
"Ich habe das Buch nicht gelesen".
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Welke functie heeft dit zinsdeel: "den Kindern"?
"Ich erzähle den Kindern eine Geschichte"
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Welke functie heeft dit zinsdeel: "die Eltern"?
"Warum sind die Eltern nicht gekommen?"
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Hoe goed snap je dit?
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Wörter Kapitel 1

Slide 26 - Slide

Kommt ihr heute Abend
...? (barbecueën)

Slide 27 - Open question

... ... (het bos) ist sehr groß

Slide 28 - Open question

Gestern war es ... (kouder)
als heute

Slide 29 - Open question

... ... (in het zuiden) ist es im Sommer sehr warm

Slide 30 - Open question

Vertaal: de streek

Slide 31 - Open question

Vertaal: die Auswirkung
(Welche Auswirkung hat der Klimawandel auf diese Region)

Slide 32 - Open question

Wörter Kapitel 2

Slide 33 - Slide

Vertaal: het ziekenhuis

Slide 34 - Open question

die Erkältung
das Ohr
das Fieber
der Rücken
der Mund
die Kopfschmerzen
de verkoudheid
het oor
de koorts
de rug
de mond
de hoofdpijn

Slide 35 - Drag question

wehtun
die Halsschmerzen
die Apotheke
die Medikamente
Gute Besserung!
pijn doen
de keelpijn
de apotheek
de medicijnen
Beterschap!

Slide 36 - Drag question

Was bedeutet: ohnmächtig werden
A
gek zijn
B
onmachtig zijn
C
flauwvallen

Slide 37 - Quiz

Kapitel 3

Slide 38 - Slide

De Tram

Slide 39 - Open question

de plattegrond

Slide 40 - Open question

Noem zoveel mogelijk vervoersmiddelen van het openbaar vervoer

Slide 41 - Open question

het kruispunt

Slide 42 - Open question

Kapitel 4

Slide 43 - Slide

Vertaal: het feest

Slide 44 - Open question

Wat betekent:
20 Euro! Das ist ja wirklich ein Schnäppchen. - Schnäppchen
A
begrijpen
B
koopje
C
snappen
D
duur

Slide 45 - Quiz

Vertaal:
het pretpark

Slide 46 - Open question