2.2-1 DNA en specialisatie van cellen 4H 2122

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
2.2 DNA en de specialisatie van cellen - deel 1
1 / 40
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
2.2 DNA en de specialisatie van cellen - deel 1

Slide 1 - Slide

Wie heeft 't huiswerk gemaakt?
En wie heeft er vragen?


Slide 2 - Slide

Doel 2.2 deel 1
Je leert hoe elk type cel, aan de hand van DNA, eigen eiwitten maakt
Je leert wat de relatie is tussen eiwitten en eigenschappen


Slide 3 - Slide

Wat maakt een spiercel anders dan een huidcel?

Hoe zit hij er uit?
Wat moet hij kunnen?
Hoe lang leeft hij?

Slide 4 - Slide

Celspecialisatie
De ene cel is de andere niet.

Dat komt door verschil in EIWITTEN.


Slide 5 - Slide

Pigment (melanine)

Slide 6 - Slide

Samentrekken (actine/ myosine)

Slide 7 - Slide

Antistoffen aan een witte bloedcel

Slide 8 - Slide

Enzymen in je maag

Slide 9 - Slide

      Hormonen (adrenaline)

Slide 10 - Slide

Transportmiddel (hemoglobine)

Slide 11 - Slide

Eigenschappen
Het ene individu is het andere niet.

Dat komt door een verschil in EIWITTEN.

Slide 12 - Slide

                     Oogkleur (pigment)

Slide 13 - Slide

                                 Suikerziekte (insuline)

Slide 14 - Slide

DNA bevat de bouwinstructie voor eiwitten
Chromosomen zitten in de celkern en zijn opgebouwd uit DNA.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Gedraaide touwladder

'Het touw' bestaat uit een fosfaatgroep afgewisseld met een suiker (desoxyribose)
DNA-
molecuul

Slide 17 - Slide

'De treden' bestaan uit baseparen. Er zijn vier verschillende stikstofbasen: Adenine (A), Thymine (T), Cytosine (C), Guanine (G)
Combinaties A=T en C≡G 

DNA-
molecuul

Slide 18 - Slide

Nucleotide: bouwsteen van DNA
Bestaat uit 1 fosfaatgroep, 1 suiker en 1 stikstofbase


DNA-
molecuul

Slide 19 - Slide

De ene streng is complementair aan (een soort negatief van) de andere.
Als je de ene weet, weet je de andere ook.
DNA-
molecuul

Slide 20 - Slide

Moet je dit leren?

BINAS 71C

DNA-
molecuul

Slide 21 - Slide

Transcriptie: DNA naar RNA
Een stuk DNA dat codeert voor één eiwit (eigenschap) is een gen.
De nucleotidevolgorde van dat stuk DNA is de code voor het maken van het eiwit.

Eiwitten bestaan uit een keten van aminozuren. Er zijn 20 verschillende aminozuren (BINAS 67H1).



Slide 22 - Slide

Transcriptie: DNA naar RNA
Als het eiwit moet worden gemaakt wordt eerst van het gen een kopie gemaakt 
-> messenger RNA (mRNA).

Slide 23 - Slide

Verschil tussen DNA en RNA
mRNA is enkelstrengs
mRNA heeft een ribose als suiker
mRNA heeft Uracil ipv Thymine als base

Slide 24 - Slide

Transcriptie: DNA naar RNA
mRNA wordt afgelezen van en complementair gemaakt aan de template-/ matrijsstreng 

tegenover de A wordt een U ingebouwd, tegenover T een A, bij C een G en bij G een C.


Slide 25 - Slide

Transcriptie: DNA naar RNA
Het mRNA is dus een 'kopie' van de ándere (complementaire) DNA streng: de coderende streng.

Slide 26 - Slide

Transcriptie: DNA naar RNA
Opdracht:
Bedenk zelf een basevolgorde van het gen, begin met TAC.

Maak ook de complementaire streng.

Vervolgens vertaal je het DNA naar RNA.

Slide 27 - Slide

Transcriptie: DNA naar RNA
Moet je dit leren?

BINAS 71E

Slide 28 - Slide

RNA naar eiwit: translatie
Het mRNA verlaat de kern (via een kernporie) naar het cytoplasma en bindt aan een ribosoom.

Het ribosoom leest het mRNA in steeds 3 basen tegelijk (triplet/ codon).

Slide 29 - Slide

RNA naar eiwit: translatie
BINAS 71 G. Stel codon AAG. 

Slide 30 - Slide

RNA naar eiwit: translatie
BINAS 71 G. Stel codon AAG. 

Slide 31 - Slide

RNA naar eiwit: translatie
BINAS 71 G. Stel codon AAG. 

Slide 32 - Slide

RNA naar eiwit: translatie
BINAS 71 G. Stel codon AAG. 

Slide 33 - Slide

Translatie: RNA naar eiwit
Opdracht:
Vertaal zelf je RNA naar aminozuren.
Maak gebruik van BINAS tabel 

Slide 34 - Slide

RNA naar eiwit: translatie
Translatie begint altijd bij een AUG code (het startcodon). Hiermee wordt een methionine aminozuur ingebouwd.

Er zijn een paar mogelijke stopcodons waarmee de translatie stopt.

Slide 35 - Slide

Met welke drie basen begint elk gen?
A
AUG
B
TAC
C
ATG
D
ATG

Slide 36 - Quiz

Welke stopcodons zijn er?

Slide 37 - Open question

Doel 2.2 deel 1
Je hebt geleerd hoe elk type cel, aan de hand van DNA, eigen eiwitten maakt.
Je leert wat de relatie is tussen eiwitten en eigenschappen

Slide 38 - Slide

Begrippen 2.2 deel 1
eiwitten, bouwstof, afweerstof, enzym, transportmiddel, hormoon, aminozuren, DNA, fosfaatgroep, deoxiribose, stikstofbasen, A, T, C, G, gen, RNA, U, ribose, codon, startcodon

Slide 39 - Slide

Huiswerk
In de online methode.
Kies een leerweg (default B).
Maak alle opdrachten van 2.2 
(5 t/m 6)

Maak een samenvatting van de paragraaf.
Aandacht voor de begrippen.

Slide 40 - Slide