Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp.
1. Elke donderdag mailt de trainer alle spelers het speelschema voor het weekend.
OW = WG =
LV = MV =
2. Tessa moest haar ID-kaart laten zien aan de bewaker.
OW = WG =
LV = MV =