Grammatica zinsdelen les 3

Nederlands 
2TAB

1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands 
2TAB

Slide 1 - Slide

timer
2:00
Je hebt 2 minuten om: 
- Je boeken te pakken 
- Pen te pakken 
- Toiletbezoek 
- Iets uit het kluisje te halen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?

- Herhalen en afmaken paragraaf 4
- Uitleg paragraaf 6
- Aan de slag 
- Tijd over? Lezen


Aan het eind van de les: 
- Weet je hoe je in een zin de persoonsvorm, het onderwerp,
het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp kunt vinden.
- Je kunt enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen.
- Weet je wat het meewerkend voorwerp is






Slide 4 - Slide

Deze zwart-wit foto laat heel duidelijk de historische voetstap op de maan zien.
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Ander zinsdeel
Deze zwart-wit foto
de historische voetstap op de maan
heel duidelijk
laat zien

Slide 5 - Drag question

Persoonsvorm
1. Tijdproef: Zet de tijd van een zin om:
- Hij eet een frikandelbroodje
- Hij at een frikandelbroodje
2. Getalproef: Pas de hoeveelheid aan:
- Zij leest op de bank. 
- Zij lezen op de bank.
3. Vraagproef: Maak er een vraag van:
- Roodkapje heeft de wolf geslagen. 
- Heeft Roodkapje de wolf geslagen?
Deze werkt dus alleen met werkwoorden!!!

Slide 6 - Slide

Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit
alle werkwoorden in de zin.
Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg. 
gezegde (wg)

Slide 7 - Slide

Het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp. 
Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm

Roodkapje heeft de wolf geslagen. 
Wie/wat heeft?
Roodkapje 

Slide 8 - Slide

Hoe start ik met ontleden?
Persoonvorm: tijdproef/getalproef/vraagproef
Werkwoordelijk gezegde: Alle werkwoorden in een zin
Onderwerp: Wie/Wat + PV
Lijdend voorwerp: Wat/Wie + WG + onderwerp?

Norah heeft een warme winterjas gekocht.

Norah |   heeft   | een warme winterjas | gekocht.
  ow       pv+wwg                   lv                               wwg

Slide 9 - Slide

Samengestelde zinnen

Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.

Als je twee enkelvoudige zinnen aan elkaar plakt, krijg je een samengestelde zin.
Een samengestelde zin heeft twee (of meer) persoonsvormen.

Slide 10 - Slide

Samengestelde zinnen
Enkelvoudige zinnen
Samengestelde zinnen
Hakan kiest de muziek uit.
Britt maakt de hapjes.
Hakan kiest de muziek en Britt maakt de hapjes.
Ik fluit een liedje.
Ik fiets naar school.
Ik fluit een liedje, terwijl ik naar school fiets.
Het gaat morgen regenen.
De sportdag is uitgesteld.
Omdat het morgen gaat regenen, is de sportdag is uitgesteld.
In een samengestelde zin staat ook een voegwoord: een woord waarmee je de zinnen aan elkaar plakt. Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, of, dus. Vaak staat het voegwoord tussen de twee zinnen, maar het kan ook vooraan staan. Een voegwoord geeft een verband aan.

Slide 11 - Slide

Eerst bezoeken we het Rijksmuseum en daarna gaan we naar het strand.
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld

Slide 12 - Quiz

We kwamen te laat, doordat de bus vertraging had
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld

Slide 13 - Quiz

Ze misten het concert, omdat de kaartjes waren uitverkocht.
Wat zijn de persoonsvormen?
A
misten
B
misten, waren
C
misten, waren uitverkocht
D
waren uitverkocht

Slide 14 - Quiz

Maak zelf een samengestelde zin met twee persoonsvormen.

Slide 15 - Open question

Benoem het *zinsdeel*.

Waar *staat* die nieuwe auto?
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
persoonsvorm, maar tegelijk ook werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Benoem het *zinsdeel*.

De winnaar krijgt *een gouden medaille*.
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
persoonsvorm, maar tegelijk ook werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Tess en Amy hebben gisteren een boomhut gebouwd.
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Ander zinsdeel
een boomhut
Tess en Amy
gisteren
hebben gebouwd

Slide 18 - Drag question

Het meewerkend
In zinnen met een lijdend voorwerp (lv) kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan.
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het is vaak een mens of een dier. Het meewerkend voorwerp komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (antwoorden, beloven, uitleggen) of met ‘geven’ (overhandigen, betalen). 
voorwerp (mv)

Slide 19 - Slide

Het meewerkend
  • Let op: niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!
  • Het mv is namelijk het antwoord op de vraag: aan of voor wie + wg + ow + lv?
    Wij hebben mijn neefje voor zijn verjaardag een bioscoopbon gegeven.
    Aan of voor wie hebben wij een bioscoopbon gegeven? -> mijn neefje.
voorwerp (mv)

Slide 20 - Slide

Beschrijf in één zin wat er gebeurt op deze drie afbeeldingen.
Gebruik in de zin het werkwoord ‘geven’ of het werkwoord ‘krijgen’.

Slide 21 - Open question

Dit onderdeel vind ik moeilijk
persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
samengestelde zinnen
meewerkend voorwerp

Slide 22 - Poll

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten
 §4: Samengestelde zinnen. Opdracht 1 t/m 5 
online afmaken.
§6: Meewerkend voorwerp Opdracht 1 t/m 6
online
Hoe?
Zelfstandig. Maak de opdrachten via de online methode.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. 
Klaar?
Oefen de basis extra goed in de online methode.
Oefenen (huiswerkopdrachten)
timer
15:00

Slide 23 - Slide

Welke proef om een persoonsvorm te vinden is NIET betrouwbaar en waarom?

Slide 24 - Open question

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 25 - Open question

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + ow?
D
Wie/wat + wg + ow?

Slide 26 - Quiz

Samengestelde zinnen hebben altijd
A
maar 1 persoonsvorm
B
hebben geen persoonsvorm
C
geen idee
D
meerdere persoonsvormen

Slide 27 - Quiz