LEZEN / les 4 / H2.3 / tekstverbanden & signaalwoorden

Lezen 4

Tekstverband & signaalwoorden
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Lezen 4

Tekstverband & signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Vooraf:

  • Elke presentatie in Lessonup hoort bij een stukje lesstof uit NU Nederlands. 
  • Op de laatste slide van de presentatie vind je de bijbehorende opdrachten uit Nu Nederlands. 
  • Die opdrachten maak je in de digitale leeromgeving van Nu Nederlands.

Slide 2 - Slide

Deze Lessonup hoort bij:

  • Hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 (NU Nederlands) *onderdeel LEZ2*

Slide 3 - Slide

Wat leer je in deze Lessonup?

  • Je leert om met behulp van signaalwoorden tekstverband in een tekst uit te leggen

Slide 4 - Slide

Waarom gebruik je signaalwoorden in een zin?

  • Je verbindt zinnen en woorden met elkaar;
  • Je maakt verbanden in je tekst duidelijk;
  • Daardoor kan de lezer jouw tekst beter begrijpen;
  • Welke signaalwoorden zijn er?

Slide 5 - Slide

Welke signaalwoorden zijn er allemaal en wat doen ze in een tekst?

Slide 6 - Slide

Ik hou van zon, strand en zee.

Ik wil graag die sneakers kopen, maar ik heb mijn salaris nog niet binnen.

Omdat het regent, blijf ik binnen.


Voorbeelden:
De dikgedrukte woorden zijn signaalwoorden; wat doen ze in de zin?

Slide 7 - Slide

Ik hou van zon, strand en zee. = opsomming

Ik wil graag die sneakers kopen, maar ik heb mijn salaris nog niet binnen. = tegenstelling

Omdat het regent, blijf ik binnen. = reden


Voorbeelden:
De dikgedrukte woorden zijn signaalwoorden; wat doen ze in de zin?

Slide 8 - Slide

  • Signaalwoorden maken verbanden duidelijk in een tekst;
  • Een signaalwoord geeft de lezer een signaal;
  • Een signaalwoord heeft een duidelijke functie in een tekst.

Slide 9 - Slide

Een verband kan zijn:

  • Volgorde: eerst, daarna, tenslotte.
  • Opsomming: en, ook.
  • reden of argument: want, omdat.
  • tegenstelling: maar, echter, toch.
  • oorzaak-gevolg: doordat, waardoor, daardoor.
  • toelichting of voorbeeld: bijvoorbeeld, zo, zoals.
  • doel-middel: daarvoor, zodat.
  • samenvatting: kortom, al met al, met andere woorden.
  • conclusie: dus, kortom.

Slide 10 - Slide

Volgorde:

Eerst pak je de trein naar Arnhem. Daarna pak je de bus naar de Thorbeckestraat. Vervolgens loop je nog 2 minuten. Dan heb je jouw bestemming bereikt.

Je geeft een volgorde aan. Je doet dingen stap voor stap.

Slide 11 - Slide

Nog een voorbeeld:

Eerst ga ik ontbijten. Daarna stap ik onder de douche. Ten slotte kleed ik mij aan.

Wat als je de signaalwoorden niet gebruikt:

Ik ga ontbijten. Ik stap onder de douche. Ik kleed mij aan .... wat vind je beter?

Slide 12 - Slide

Opsomming:

In de supermarkt koop ik eieren, melk en brood.

Als ik op vakantie ga neem ik een zwembroek, tandenborstel en handdoek mee. Ook neem ik mijn telefoon mee.

Slide 13 - Slide

Wat zijn de signaalwoorden?

Eerst ga ik op bezoek bij mijn moeder. Daarna ga ik wat drinken met mijn vrienden.

A
Eerst - Op
B
Met - Wat
C
Op - Wat
D
Eerst - Daarna

Slide 14 - Quiz

Reden of argument:

Ik ga vanmiddag naar de kapper (uitspraak), want mijn haar is veel te lang (reden).

Ik ga niet met het vliegtuig (uitspraak), omdat ik hoogtevrees heb (reden).

'Want' en 'omdat' zijn signaalwoorden.


Slide 15 - Slide

Ik ga morgen niet naar school, [ ...] ik ben ziek.

Welke signaalwoord hoort tussen de haakjes?
A
En
B
Eerst
C
Want
D
Maar

Slide 16 - Quiz

Oorzaak/gevolg

Doordat de treinen niet rijden(oorzaak), kom ik te laat op mijn werk (gevolg).

Bij de bakker was al het brood al uitverkocht (oorzaak). Daardoor moest Achmed naar de supermarkt om brood te halen (gevolg).







Slide 17 - Slide

Er is kortsluiting geweest in de fabriek. [ ... ] werken de machines niet.

Welke signaalwoord hoort tussen de haakjes?
A
Daardoor
B
Want
C
En
D
Ten slotte

Slide 18 - Quiz

Ik ga morgen niet naar school, want ik heb geen zin.

Reden of oorzaak/gevolg ?
A
Reden
B
Oorzaak/gevolg

Slide 19 - Quiz

Oorzaak/gevolg en reden/argument lijken op elkaar.

Het verschil:
Bij reden/argument heb je de vrijheid om te kiezen. Je kunt dus kiezen wat je wilt doen. Doe je het wel of doe je het niet?

Ik ga mijn kamer niet schoonmaken, want ik heb geen zin.
> je hebt de keuze om je kamer schoon te maken. Je kunt het ook niet doen.
Bij oorzaak/gevolg geen keuze. Als de treinen niet rijden, kun jij daar niks aan doen.


Slide 20 - Slide

Tegenstelling:

Bert was op tijd, maar Henk was te laat.

Jij zou het geld overmaken, echter heb ik nog niks ontvangen.

In Arnhem is het mooi weer, maar in Nijmegen regent het heel hard.

Slide 21 - Slide

Toelichting of voorbeeld

Door corona heeft de school maatregelen genomen. Zo zijn veel lessen online.

In de praktijklessen leer je veel, zoals leidingen leggen.


Slide 22 - Slide

Ik had geen zin in dat feest, maar toen ik er was vond ik het wel leuk.

Wat is het signaalwoord?
A
Dat
B
Maar
C
Het
D
In

Slide 23 - Quiz

Ik had geen zin in dat feest, maar toen ik er was vond ik het wel leuk.

Welk verband?
A
Volgorde
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Reden

Slide 24 - Quiz

Doel-middel

Ik heb spijkers gehaald bij de bouwmarkt (middel), zodat ik kan doorwerken (doel).

De NS wil geen volle treinen (doel). Daarvoor reizen studenten buiten de spits (middel).

Slide 25 - Slide

Het bestuur wil het risico op een besmetting verlagen. Daarom moet iedereen een mondkapje dragen.

Om welk verband gaat het hier?
A
Reden
B
Oorzaak-gevolg
C
Doel-middel
D
Volgorde

Slide 26 - Quiz

Samenvatting

We hebben veel gedaan vandaag: gezwommen, lekker gegeten en een film gekeken. Al met al was het een leuke dag!

Het was een top verjaardag. Ik heb veel cadeaus gekregen. Kortom super!


Slide 27 - Slide

Conclusie

Het was veel te druk in de stad. Ik kon niet eens parkeren. Kortom: dat doe ik niet meer.

Je bent te laat, het huiswerk is niet gemaakt. We zijn dus niet tevreden.


Slide 28 - Slide

Schilderen op een regenachtige dag was niet echt een goed idee. Kortom: dat ga ik niet meer doen.

Om welk verband gaat het hier?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 29 - Quiz

Nu volgen nog wat oefenvragen

Slide 30 - Slide

Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Ruim
B
Niet
C
Ik
D
Toch

Slide 31 - Quiz

Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.

Wat is het verband in deze zin?
A
Reden
B
Oorzaak/gevolg
C
Tegenstelling
D
Volgorde

Slide 32 - Quiz

De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Niet
B
Met
C
Daardoor
D
De

Slide 33 - Quiz

De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.

Wat is het verband in deze zin?
A
Oorzaak/gevolg
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 34 - Quiz

Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.

Wat zijn de signaalwoorden in deze zin?
A
Eerst - de
B
De - daarna
C
Wat - eerst
D
Eerst - daarna

Slide 35 - Quiz

Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.

Wat is het verband in deze zin?
A
Opsomming
B
Volgorde
C
Reden
D
Tegenstelling

Slide 36 - Quiz

Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
In
B
En
C
De
D
Het

Slide 37 - Quiz

Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.

Wat is het verband in deze zin?
A
Volgorde
B
Reden
C
Opsomming
D
Tegenstelling

Slide 38 - Quiz

Controle voor jezelf:

  • Je kunt signaalwoorden herkennen?
  • Je kunt het tekstverband benoemen?

Slide 39 - Slide

De opdrachten:

  • Als je alles hebt begrepen ga je zelfstandig aan de slag met de opdrachten in NU Nederlands:

Onderdeel LEZ2 , paragraaf 2.3
Opdracht 1 - 2 - 3 - 4 & examenopdracht

Slide 40 - Slide