Grammatik naamvallen + bijv naamwoord

Naamvallen
Naamvallen + bijvoeglijk naamwoord
Houd je stencil met stappenplan en 3 schema's gereed! 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3,4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamvallen
Naamvallen + bijvoeglijk naamwoord
Houd je stencil met stappenplan en 3 schema's gereed! 

Slide 1 - Slide


Leerdoelen

1. Je kent het schema met de uitgangen van het bijvoeglijk naamwoord van de Der-, Ein- en Null-Gruppe.
2. Je kent de voorzetsels van de tweede, derde en vierde naamval.
3. Je kent het stappenplan en kunt het toepassen.
4. Je kunt de juiste naamval invullen.

Slide 2 - Slide

Naamvallen
We kennen vier naamvallen (een naamval = een zinsdeel).
Er bestaan drie groepen naamvallen:
          1. der-Gruppe
          2. ein-Gruppe
          3. null-Gruppe

Hierna volgt eerst een overzicht van de drie groepen:
!

Slide 3 - Slide

De vier naamvallen, weet je het nog?

Slide 4 - Slide

De eerste naamval (Nominativ) gebruik je bij het .....
  • onderwerp (wie/wat+gezegde*)                                                         De kleine hond blaft - Der kleine Hund bellt.
  • naamwoordelijk deel van het gezegde                                             Er moet dan wel een koppelwerkwoord in de zin staan.    
     De koppelwerkwoorden zijn sein, werden, bleiben.
     Dieser Lehrer bleibt ein guter Mensch.
     (Bij deze leraar en een goed mens gaat het om hetzelfde en is het             naamwoordelijk deel van het gezegde hetzelfde als het onderwerp)    
     * gezegde = alle werkwoorden in de zin.

Slide 5 - Slide

De derde naamval (Dativ) gebruik je bij .....
  • het meewerkend voorwerp (het zinsdeel waar je aan of voor voor     kunt zetten)                                                                                           De man schenkt zijn vrouw een Mini Cooper.                                     Der Mann schenkt seiner Frau einen Mini Cooper. 
  • tijdsbepalingen met een voorzetsel
     An einem Freitag / im Herbst / seit einem Jahr spiele ich Tischtennis.     (an, in en seit zijn voorzetsels)

Slide 6 - Slide

De derde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
mit (met) - Die Schüler fahren mit dem Zug.
nach (naar, na) - Wir fahren nach Frankreich.
bei (bij) - Meine Schwester wohnt bei meinem Vater. 
seit (sinds) - Seit einem Jahr habe ich chronische Schmerzen.
von (van, door)* - Das Buch ist von mir. Der Dieb ist von der Polizei verhaftet worden.
zu (naar)** - Ich gehe in Groningen zur Universität. Wir fahren zu meiner Oma.
aus (uit) - Hast du das Buch aus der Bibliothek? 
entgegen (tegemoet) - Der Junge lief seiner Freundin entgegen.
gegenüber *(tegenover) - Das Haus steht gegenüber einer Kirche.
außer (behalve) - Außer meiner Freundin kamen alle zu spät.

* (von = door als de handelend persoon er achter staat.)
 **(Bij personen en instellingen wordt voor 'naar' altijd 'zu' gebruikt).

Slide 7 - Slide

De vierde naamval (Akkusativ) gebruik je bij .....
  • het lijdend voorwerp (wie/wat+gezegde+onderwerp)                           De bakker bakt het brood. Der Bäcker backt das Brot.
  • tijdsbepalingen zonder voorzetsel                                                       Ich gehe jeden Tag ins Fitnesszentrum.
  • Na es gibt (er is/er zijn)                                                                           Er is een uitweg - Es gibt einen Ausweg (m).

Slide 8 - Slide

De vierde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
durch (door) - Der Baum ist durch Blitzeinschlag abgebrannt.
für (voor) - Das ist für deinen Onkel.
ohne (zonder) - Ohne meinen Ausweis gehe ich nie auf die Straße.
um (om) - Fahren Sie hier um die Ecke. 
bis (tot) - Bis nächste Woche muss ich 300 Vokabeln lernen.
gegen (tegen) - Gegen diese Behauptung kann man nichts einwenden.
entlang (langs) - Wir sind die ganze Zeit den Fluss entlang gelaufen.*

*Hier staat het voorzetsel na het zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Slide

Plaats de woorden bij de juiste groep.
8 woorden
der-groep
ein-groep
dieser
euer
welche
manche
unseren
keine
solche
deinem

Slide 10 - Drag question

Bezittelijke voornaamwoorden (b.v. mein, dein, sein, ihr, enz.) horen bij de
A
der-groep
B
nul-groep
C
ein-groep

Slide 11 - Quiz

1/6 Welke groep?

Dieser alte Mann ist mein Nachbar. 
A
der-groep
B
ein-groep
C
null-groep

Slide 12 - Quiz

2/6 Welke groep?

Dieser Lehrer schenkt schwachen Schülern mehr Aufmerksamkeit
A
der-groep
B
ein-groep
C
null-groep

Slide 13 - Quiz

3/6 Welke groep?

Im Radio werden aktuelle Nachrichten übertragen.
A
der-groep
B
ein-groep
C
null-groep

Slide 14 - Quiz

4/6
Er fährt mit dies-- exzellent--- Reporter (m) in Urlaub. 
Je ziet het woord 'diesem' staan, dit betekent dat we te maken hebben met de der-Gruppe.
Kijk in het rijtje mannelijk (m) bij de der-Gruppe.
Welke naamval heeft 'mit diesem gut---- Sänger'? 
Mit is een voorzetsels met de 3e naamval.
A
dieser exzellente
B
diesem exzellenten
C
dieser exzellenten
D
diese exzellenten

Slide 15 - Quiz

5/6

Je ziet het woord 'ein' staan, dit betekent dat we te maken hebben met de ein-Gruppe.
Kijk in het rijtje onzijdig (o) bij de ein-Gruppe.
Welke naamval heeft 'ein gelb---- T-Shirt'? Doe daarvoor de hij/hem-proef.
Mein Bruder kauft ein süß --- Kuscheltier (o) für das Baby.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 16 - Quiz

6/6

Mein vater isst immer frisch--- Brot.
Staat hier een woord uit de der- of ein-Groep voor het bijvoeglijk naamwoord?
A
-en
B
-e
C
-es
D
-er

Slide 17 - Quiz

Null-Gruppe
De nul-groep (Null-Gruppe) is een groep binnen het naamvallensysteem, waarbij er geen voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Dit betekent dat bijvoeglijke naamwoorden zonder de/het/een of ander woord bij een zelfstandig naamwoord staan. Je kunt meerdere bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar hebben. Deze bijvoeglijke naamwoorden krijgen dan allemaal dezelfde uitgang *.

Gemotiveerde slimme kinderen begrijpen, dat de wereld heel groot is.
Motivierte *schlaue * Kinder verstehen, dass die Welt sehr groß ist.

Slide 18 - Slide

2/4 Welke uitgang?

Am Freitagabend trinke ich immer kalt--- still---  Wasser
A
kalte stille
B
kalter stille
C
kalten stillen
D
kaltes stilles

Slide 19 - Quiz

1/4 Welke uitgang?

Im Unterricht arbeite ich zusammen mit mein--- nett --- Freundin zusammen.
A
meinem netten
B
meine nette
C
meiner netten
D
meinen netten

Slide 20 - Quiz

In hoeverre begrijp je dit grammaticaonderdeel nu?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 21 - Quiz

Vergeet niet.................
  • de der-groep, ein-groep en de nul-groep op tijd te leren
  • dat meerdere bijvoeglijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord dezelfde uitgang krijgen
  • veel te oefenen (zie ook Slim Stampen)

Slide 22 - Slide

Stappenplan
1. Vertaal de zin
2. Benoem alle geslachten
3. Bepaal de groep (der-, ein- of nul-groep)
4. Zoek de voorzetsels
5. Zoek het onderwerp (+1)
6. Zoek het lijdend voorwerp (+4)
7. Zoek het meewerkend voorwerp (+3)
8. Let bij de vertaling op het woord van (het woord na van is +2)

Slide 23 - Slide