1B 16th of April 2025

1 / 53
next
Slide 1: Slide
AardrijkskundePraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 53 slides, with text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wednesday 16th of April 2025

Slide 2 - Slide

What did you learn last lesson?

Slide 3 - Slide

Today we are going to work in the book.

Slide 4 - Slide

The goals of this lesson. 

We repeat:
- how to write plural nouns (meervoud).
-   when to use this or that, these and those.
- the name of clothes.
- when to use a or an.
At the end of this lesson,
1.  you know how to use adjectives (bijvoegelijke naamwoorden) too big, too small


Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

a or an?
A and an both mean 'een' in Dutch.
You use a before a consonant.
(Je gebruikt a voor een medeklinker).
You use an before a vowel = a, e, o, i, u
(Je gebruikt an voor een klinker)

An elephant, an apple, an orange.
A book, a pen, a pencil, a classroom, a monkey, a zebra.

Slide 7 - Slide

Exercise a or an?
a or an?
een oefening is a/an exercise?

een glas is a/an glass?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

this, that / these, those
This book. These books. (Dit boek, deze boeken).
That book. Those books. (Dat boek, die boeken).

This en these gebruik je voor dingen die dichtbij zijn.
That en those gebruik je voor dingen die verder weg zijn.


Slide 10 - Slide

Singular/ plural
(enkelvoud/meervoud)
One apple - six apples
An elephant - ten elephants
An orange - three  oranges
A small orange - three small oranges.
One pencil - fourteen pencils.

Slide 11 - Slide

2.1 My things - 1
Clothes for kids:
- dress  = gymschoenen
- hoodie = een broek
- jumper = een spijkerbroek

Slide 12 - Slide

2.1 My things - 2
Clothes for kids:
- trainers = gymschoenen
- pants = een broek
- jeans = een spijkerbroek
- scissors = de schaar

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Adjectives = bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Link

Slide 19 - Link

What will we do this lesson? 
1. We sit according to the seating map.
2. We listen to the song about body parts.
3. You make the exercise about body parts.
4. If you are ready you make the word puzzle about fruit and vegetables.
5. We check the answers of the exercise about body parts.

Slide 20 - Slide

You learned the verb to have

Slide 21 - Slide

Write the verb to have in your notebook.
To have
I have a mouth.
You have a mouth.
She/he/ it has a mouth.
We have mouths.
You have mouths.
They have mouths.

Slide 22 - Slide

Kijk naar de afbeelding
Schrijf op de lege plekken de woorden van de lichaamsdelen in het Nederlands.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Link

Slide 25 - Link

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Schrijf nu achter ieder zinnetje wat het betekent in het Nederlands.
To have                                                      hebben
I have a mouth.                                      Ik ... 
You have a mouth.                                Jij ....
She/he/ it has a mouth.                      Zij/ hij/ het
We have mouths.                                    Wij...
You have mouths.                                  Jullie...
They have mouths.                                Zij ...

Slide 28 - Slide

ANTWOORD: Controleer de antwoorden in je schrift. Verbeter de fouten. 
To have                                                      hebben
I have a mouth.                                      Ik heb een mond. 
You have a mouth.                                Jij hebt een mond.
She/he/ it has a mouth.                      Zij/ hij/ het heeft een mond.
We have mouths.                                    Wij hebben monden.
You have mouths.                                  Jullie hebben monden.
They have mouths.                                Zij hebben monden.

Slide 29 - Slide

Wat zijn de dagen van de week?
Schrijf in je schrift de dagen van de week op.
Schrijf de dagen in het Nederlands.
Je hebt 5 minuten om ze op te schrijven. 
Je mag zachtjes met elkaar overleggen.
Daarna kijken we de opdracht na.

Slide 30 - Slide

Dagen van de week NL
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag 
Zaterdag 
Zondag

Slide 31 - Slide

Wie weet al hoe je de dagen in het Engels zegt?

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Zijn de doelen gehaald?
1.  Wat is woensdag in het Engels?
A. Monday
B. Wednesday
2. How many days are in a week? 
A. seven
B. five
What is the day today in English?
Write it in your notebook!

Slide 34 - Slide

Body parts = lichaamsdelen
1. Schrijf je naam op het blaadje met de lichaamsdelen.
2. Schrijf in je schrift het Engelse woord over.
3. Schrijf daarachter de Nederlandse vertaling.
4. Je mag samenwerken met degene die naast je zit.
5. Je mag zachtjes overleggen.
6. Begin met de woorden die je het makkelijkst vindt.

Slide 35 - Slide

Zijn de lesdoelen gehaald?
1.  I ______ (to have) a mouth. 
A. have
B. has
C. ?
2. The cat _____________ (to have) a mouth.  
A. has
B. have
C. ?

Slide 36 - Slide

Happy Weekend!

Slide 37 - Slide

Have a

Slide 38 - Slide

Yellow = geel

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Red = rood

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Green = groen

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Blue = blauw

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

 Orange = oranje

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

White = Wit

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Slide

Black = zwart

Slide 52 - Slide

wiskunde = maths

Slide 53 - Slide