Lezen par 3.2 les 4 vwo

Lezen hoofdstuk 3.2
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lezen hoofdstuk 3.2

Slide 1 - Slide

Terugblik

Slide 2 - Slide

Opdracht 8
Kritisch lezen

Slide 3 - Slide

Opdracht 8
Kritisch lezen

Slide 4 - Slide

Opdracht 9 verwijswoorden

Slide 5 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 6 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 7 - Slide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 8 - Slide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 9 - Slide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 10 - Slide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 11 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 12 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 13 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 14 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 15 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 16 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het schema
A
dat schema
B
die schema

Slide 17 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk

Slide 18 - Quiz

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quiz

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quiz

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 21 - Quiz