Formuleren

timer
10:00
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Formuleren 
herhaling hst 3 t/m 6

Slide 2 - Slide

Lesdoelen

  • Je kunt verbanden tussen (delen van ) zinnen herkennen
  • Je kunt de (lastige) verwijswoorden gebruiken die passen bij het woordgeslacht.
  • Je kent de regels van het gebruik van (lastige) verwijswoorden.
  • Je kent de trappen van vergelijking 

Slide 3 - Slide

Waarom behandelen we dit?

Slide 4 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

 Lastige verwijswoorden
Dat / Wat
Wat: wijzen naar dat, alles, iets, overtreffende trap, hele zin
Dat wat je nu eet, alles wat je hem voorzet, het gezondste wat er is
Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn gezondheid

Wijzen naar dieren/dingen --> Waar/daar + voorzetsel
Het boek waarover je vertelde
Wijzen naar mensen --> Voorzetsel + wie
De klasgenoot met wie ik het liefst samenwerk

Slide 9 - Slide

hen of hun?
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp of na een voorzetsel
Je gebruikt het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp

Slide 10 - Slide

Kies het juiste verwijswoord:
Bungeejumpen is het spectaculairste ..... ik ooit gedaan heb.
A
wat
B
dat

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:
Toen mijn buren pech hadden, kwam de wegenwacht .... helpen
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:
De brugklassers .... de school een excursie georganiseerd hadden, maakten ijverig aantekeningen.
A
waarmee
B
waarover
C
voor wie
D
over wie

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

beroemd, beroemder, ...............

Slide 15 - Open question

gewiekst, gewiekster,

Slide 16 - Open question

graag,......... , ...............

Slide 17 - Open question

goed,........, ...........

Slide 18 - Open question

Wanneer gebruik je dan en wanneer als?

Slide 19 - Mind map

Slide 20 - Video

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 23 - Quiz

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 24 - Quiz

Shirley beweert dat Apeldoorn niet half zo groot is ..... Amsterdam.
A
als
B
dan

Slide 25 - Quiz

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 26 - Quiz

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 27 - Quiz

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 28 - Quiz

Wendy is minstens even druk .... haar broertje.
A
als
B
dan

Slide 29 - Quiz

Hoe herken je verbanden tussen zinnen?


1. Let op de signaalwoorden als je een tekst leest! De signaalwoorden zeggen: Let op! Er komt nu een verband aan.

2. Lees het stukje tekst goed. Onderstreep signaalwoorden.

3. Bedenk steeds: bij welk verband hoort het signaalwoord. Welk verband kan het zijn?

4. Lees de zinnen in de tekst nog een keer. Bedenk of het verband klopt.

Slide 30 - Slide

Aan welk(e) onderdeel/onderdelen ga je extra aandacht besteden?
A
verwijswoorden
B
trappen van vergelijking
C
tekstverbanden

Slide 31 - Quiz

Opdracht:
A: Schrijf een tekstje van ongeveer 100 woorden waarin je minimaal 6 verschillende verwijswoorden gebruikt. Breng met signaalwoorden verband aan tussen de (delen van) zinnen. In je tekst moeten minimaal vier verschillende verbanden voorkomen.
B: Wissel je tekst uit met een klasgenoot. Markeer de signaalwoorden en schrijf het tekstverband in de kantlijn. Markeer met een andere kleur de verwijswoorden en maak onder de tekst een lijsje met de verwijswoorden en zet daarachter naar welke woorden het verwijst.

Slide 32 - Slide