Tijd is geld vwo 3

Ruilen over de tijd
paragraaf 1: tijd is geld
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Ruilen over de tijd
paragraaf 1: tijd is geld

Slide 1 - Slide

Ruilen over de tijd
- Sparen: je stelt een besteding uit
- Lenen: je haalt een besteding naar voren
- Studeren: Je besteeds nu geld en tijd aan je opleiding in ruil voor een hoger  salaris voor na je opleiding.
- pensioen: Iedereen die werkt staat pensioenpremie af. Het pensioenfonds belegt dat geld. Als je met pensioen gaat krijg je de door jou betaalde premies in de vorm van een maandelijkse uitkering weer terug. 

Slide 2 - Slide

De prijs van tijd
  • Rente geeft de prijs van tijd weer.
  • Is de rente laag, dan is de tijd goedkoop. 
Spaarders stellen consumptie uit omdat sparen langer duurt.. De spaarder ontvangt rente en kan daarmee meer goederen en diensten kopen.(ligt ook aan inflatie)
  • Mensen die geld lenen vervroegen consumptie. De rentekosten zijn de kosten om de consumptie te vervroegen.

Slide 3 - Slide

Karel heeft €2000,- op zijn spaarrekening staan. Hij zet dit 10 jaar lang op een spaarrekening tegen 1,5% rente. Hoeveel geld staat er na 10 jaar op de rekening.

Slide 4 - Open question

sparen of lenen?

Slide 5 - Slide

Nominaal en reëel
Nominaal rendement: procentuele verandering van je hoeveelheid euro's bijv rente of een loonsverhoging.
Inflatie= procentuele verandering gemiddelde prijsniveau
Reële economische groei: procentuele verandering van de koopkracht. (koopkracht: hoeveel kan je kopen voor je geld)

Stel je krijgt 2% rente, stijgt je koopkracht dan ook?

Slide 6 - Slide

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Wat gebeurt er met jouw koopkracht?

Slide 7 - Open question

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Wat gebeurt er met jouw koopkracht?
A
de koopkracht daalt
B
de koopkracht blijft gelijk
C
de koopkracht stijgt

Slide 8 - Quiz

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Daarom krijg je extra zakgeld. Je zakgeld gaat met €0,50 per maand omhoog. Wat gebeurt er met je koopkracht?
A
de koopkracht daalt
B
de koopkracht blijft gelijk
C
de koopkracht stijgt.

Slide 9 - Quiz

rendement
Wanneer het nominale rendement groter is dan de inflatie dan is het reele rendement positief (koopkracht stijgt).
Dus je krijgt 5% rente, de inflatie is 2% --> koopkracht stijgt.

Wat als de rente 2% is en de inflatie is ook 2%?
Wat als de rente 2% is en de inflatie is 3%?

Slide 10 - Slide

Indexcijfers
Handig om waarde in de tijd te vergelijken
basisjaar is 100
waardebasisjaarwaardejaarXx100=indexcijferjaarX

Slide 11 - Slide

gemiddelde prijspeil in een land
jaar                              prijs              prijsindexcijfer
2011 (basisjaar)      € 20,11        100
2012                             €22,09       110
2013                              €23,06      115

Slide 12 - Slide

jaar prijs prijsindexcijfer
2011 € 20,11 ?
2012 (basisjaar) €22,09 100
2013 €23,06
A
? = 100
B
? = 108
C
? = 91
D
? = 102

Slide 13 - Quiz

Het basisjaar is 2018
In 2019 is het prijsindexcijfer 103
De loonontwikkeling kent een indexcijfer van 98
A
Het reële loon is sterker gedaald dan het nominale loon
B
De prijzen zijn in vergelijking met het loon gedaald
C
Het nominale loon is sterker gedaald dan dat de prijzen zijn gestegen
D
Het nominale loon is sterker gedaald dan het reële loon

Slide 14 - Quiz

Investeren
nu geld uitgeven dat je later terugverdient

Slide 15 - Slide

investeren en innovatie
Voorblijven op concurrentie
Investeren in kapitaalgoederen
Investeren levert rendement op



Slide 16 - Slide

investeren en innovatie 
Innoveren: verniewen van producten, productieprocessen of kapitaalgoederen

Kostenbesparend
Vernieuwend

Slide 17 - Slide

Soorten innovaties
Research and development

Productinnovatie
Procesinnovatie
Basisinnovatie

Slide 18 - Slide

Bezig met huiswerk
Hoofdstuk 7
 paragraaf 1 opgaven 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 10, 12, 13, 14, 15
paragraaf 2 opgaven 1, 2, 4, 5, 7, 8

Slide 19 - Slide