6.3 woordsoorten

6.2 grammatica
Woordsoorten
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

6.2 grammatica
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:
- de woordsoorten benoemen

Slide 2 - Slide

Lidwoord (lw)
De, het, een​

- Staat nooit alleen
- Staat voor een ZN

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Woorden voor mensen, dieren, dingen, planten en namen 

Voorbeeld: stoel

- Je kunt er een LW voor zetten​                                       de stoel
- Je kunt het in het meervoud zetten.​                          stoelen
- Je kunt er een verkleinwoord van maken.               stoeltje



Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een ZN​

Staat meestal voor een ZN​



​​



Slide 5 - Slide

Werkwoord (ww)
‘doe woorden’​

Slide 6 - Slide

ZWW? HWW?
- 1 ww?             ZWW ​of KWW
- 2 ww?            PV  HWW​
                            andere werkwoord          ZWW​ of KWW
- 3 of meer ww? PV         HWW​
                                   belangrijkste werkwoord          ZWW of KWW
                                  overige werkwoord            HWW

Slide 7 - Slide

Voorzetsels (vz)
‘Kastwoorden’ ​



Je kunt ze voor de kast of voor de vakantie zetten.​



Wij gaan op vakantie.​
Ik zit achter de kast

Slide 8 - Slide

Telwoord (tw)
Geeft een hoeveelheid of volgorde aan.​​​

Hoofdtelwoord (htw)​
Twee, honderd, veel, weinig​


Rangtelwoord (rtw)​
Eerste, tiende, zoveelste​

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (psv)
Vervangt een zelfstandig naamwoord​
​ 
Paula fietst hard naar school, zij is te laat.​

Voorbeelden: ik, jij, u, hij, zij, wij​ 


Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bvz)
‘Bezit’​
Geeft aan van wie iets is​
Staat altijd voor een ZN​

Dit is mijn boek​
Dat is jouw fiets​

Slide 11 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (av)
Wijst iets of iemand aan

Deze, die, dit, dat, zo'n, zulke

Slide 12 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wkv)
Ik heb dit bij me
Jij hebt dat bij je, u heeft dat u/zich
Hij/zij heeft het bij zich
Wij hebben het bij ons
Jullie hebben die bij je
Zij hebben alles bij zich

Slide 13 - Slide

Vragend voornaamwoord (vrv)
Vraagt naar iets of iemand.

Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 14 - Slide

Voegwoord 
Samengestelde zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord.

Voorbeelden: want, omdat, en, of, terwijl

Slide 15 - Slide

GERRIT gaat morgen naar een concert van zijn favoriete band.
A
ZN
B
BN
C
PSV
D
BZV

Slide 16 - Quiz

Gerrit GAAT morgen naar een concert van zijn favoriete band.
A
ZWW
B
KWW
C
HWW

Slide 17 - Quiz

Gerrit gaat morgen NAAR een concert van zijn favoriete band.
A
AV
B
WKV
C
VW
D
VZ

Slide 18 - Quiz

Gerrit gaat morgen naar een CONCERT van zijn favoriete band.
A
ZN
B
BN
C
PSV
D
BZV

Slide 19 - Quiz

Gerrit gaat morgen naar een concert VAN zijn favoriete band.
A
HTW
B
RTW
C
VZ
D
VW

Slide 20 - Quiz

Gerrit gaat morgen naar een concert van ZIJN favoriete band.
A
KWW
B
HWW
C
BZV
D
PSV

Slide 21 - Quiz

Gerrit gaat morgen naar een concert van zijn FAVORIETE band.
A
ZN
B
BN
C
VZ
D
WKV

Slide 22 - Quiz

NADAT de lift stopte op de vierde verdieping, ging hij door naar de zesde verdieping.
A
VZ
B
VW
C
AV
D
HWT

Slide 23 - Quiz

Nadat de lift stopte op de VIERDE verdieping, ging hij door naar de zesde verdieping.
A
HTW
B
RTW

Slide 24 - Quiz

Nadat de lift stopte op de vierde verdieping, ging HIJ door naar de zesde verdieping.
A
ZN
B
BN
C
PSV
D
BZV

Slide 25 - Quiz

Nadat de lift stopte op de vierde verdieping, ging hij door NAAR de zesde verdieping.
A
AV
B
VZ
C
VW
D
HTW

Slide 26 - Quiz

Maken (werkboek)
6.3 opdracht 1

Slide 27 - Slide

Deel 2

Slide 28 - Slide

Vorige les
- alle woordsoorten herhaald.
- begin gemaakt aan opdr. 1

Slide 29 - Slide

Leerdoel
Aan het eind van de les:
- ken je het verschil tussen een zww, kww en hww;
- weet je wat een vz is;
- weet je wat een vw is.

Slide 30 - Slide

Maken
6.3: opdr. 3, 4, 6 en 7

Slide 31 - Slide