Le passé composé

Bonjour & bienvenue
1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransBasisschoolGroep 8

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Bonjour & bienvenue

Slide 1 - Slide

Programme
We leren zeggen dat iets in het verleden is gebeurd.


Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

Dit ken je al!

Slide 4 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 5 - Drag question

Het verleden
De voltooid tegenwoordige tijd bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord
bv: Ik heb gelopen.
       Wij zijn vertrokken.

Slide 6 - Slide

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 7 - Slide

De werkwoorden die je vervoegt met être leer je best uit je hoofd

Slide 8 - Slide

Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 9 - Slide

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 10 - Slide

Passé composé - volt. dw. 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)

Slide 11 - Slide

Passé composé 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe . 

bv : manger  --> j'ai mangé
 
       téléphoner --> tu as téléphoné

      parler --> nous avons parlé


Slide 12 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van

gagner
A
gagner
B
gagnez
C
gagné
D
gagnee

Slide 13 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

jouer
A
joué
B
jouer
C
jouee
D
jouez

Slide 14 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

danser
A
dansez
B
danse
C
danser
D
dansé

Slide 15 - Quiz

Passé composé 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe 

bv: dormir --> j'ai dormi

mentir (liegen) --> vous avez menti




Slide 16 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van

sortir
A
sortir
B
sorté
C
sorti
D
sorte

Slide 17 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

partir
A
partir
B
parte
C
part
D
parti

Slide 18 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

choisir
A
choisir
B
choisi
C
chois
D
choise

Slide 19 - Quiz

Passé composé 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe 

bv: vendre --> j'ai vendu

attendre  --> vous avez attendu




Slide 20 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van

perdre
A
perdré
B
perdri
C
perd
D
perdu

Slide 21 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

entendre
A
entendu
B
entendi
C
entende
D
entendé

Slide 22 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

répondre
A
répond
B
répondi
C
répondu
D
crépondé

Slide 23 - Quiz

Passé composé
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren (zie schema). Dit zijn er een paar:
1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)
2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)
3. prendre (nemen) j’ai pris, tu as pris, etc. (ik heb genomen)
4. venir (komen) je suis venu, tu es venu, etc. (ik ben gekomen)
5. faire (maken) j'ai fait, tu as fait, etc. (ik heb gemaakt)

Slide 24 - Slide

Wat is de passé composé van

manger (eten)

A
j'ai manger
B
je suis manger
C
j'ai mangé
D
je suis mangé

Slide 25 - Quiz

Wat is de passé composé van

choisir (kiezen)

A
nous sommes choisi
B
nous sommes choisit
C
nous avons choisit
D
nous avons choisi

Slide 26 - Quiz

Wat is de passé composé van

rouler (rijden)

A
elle a roulé
B
elle est roulé
C
elle a rouler
D
elle est rouler

Slide 27 - Quiz

Passé composé
Hulpwerkwoord être: het volt. dw. past  zich aan aan het onderwerp
mannelijk, enkelvoud → /
vrouwelijk, enkelvoud → +e
mannelijk, meervoud → +s
vrouwelijk, meervoud → +es 


Slide 28 - Slide

Passé composé
Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 29 - Slide

Wat is de passé composé van

tomber (vallen)

A
elle a tombé
B
elle est tombé
C
elle a tombée
D
elle est tombée

Slide 30 - Quiz

Wat is de passé composé van

partir (vertrekken)
A
ils sont parti
B
ils sont partis
C
ils ont parti
D
ils ont partis

Slide 31 - Quiz

Wat is de passé composé van

rester (blijven)

A
mama a resté
B
mama a restée
C
mama est resté
D
mama est restée

Slide 32 - Quiz

Passé composé
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 33 - Slide

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een verleden tijd?

Slide 34 - Open question

On a habité
A
présent
B
passé

Slide 35 - Quiz

Ma mère demande
A
présent
B
passé

Slide 36 - Quiz

nous habitons
A
présent
B
passé

Slide 37 - Quiz

elle a regardé
A
présent
B
passé

Slide 38 - Quiz

nous avons écouté
A
présent
B
passé

Slide 39 - Quiz

Uit hoeveel delen bestaat de verleden tijd?
A
1
B
2

Slide 40 - Quiz

Ils (envoyer, verleden tijd)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 41 - Quiz

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 42 - Quiz

tu - parler

verleden tijd
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 43 - Quiz

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 44 - Quiz

Zet in de goede vorm:
On (Verleden tijd, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 45 - Quiz

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de verleden tijd?
A
être
B
avoir

Slide 46 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 47 - Quiz

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent

Slide 48 - Quiz

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 49 - Quiz

Slide 50 - Link

Passé composé 
Des questions?
Vragen? 

Slide 51 - Slide