3 havo herhaling woordsoorten

Herhaling woordsoorten
3 havo
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling woordsoorten
3 havo

Slide 1 - Slide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een

Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen 
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.

Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.

Slide 3 - Slide

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 4 - Drag question

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 5 - Slide

Noteer vijf voorzetsels.

Slide 6 - Open question

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 7 - Quiz

Bijwoord
Bijwoord: geeft een                     ,             ,                                of  


Kan iets zeggen over een:
Bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg zieke mevrouw.
Bijwoord: Hij kan heel hard rennen.
Werkwoord: De scooter rijdt hard.
Hier, daar, er, ergens, nergens
plaats
absoluut, zeker, misschien
zekerheid
nu, soms, straks, gisteren, morgen, vanavond, daarna
tijd
nooit, niet, geen
ontkenning

Slide 8 - Slide

Hij is een bijzonder aardige jongen
Bijwoord?
A
Hij
B
bijzonder
C
aardige
D
jongen

Slide 9 - Quiz

De warme,natte, januari maand.
Warme is?
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 10 - Quiz

De meester was heel erg boos op de kinderen.
bijwoord(en)?
A
Meester
B
erg
C
heel
D
kinderen

Slide 11 - Quiz

Zelfstandig werkwoord
Eigenschappen van een zelfstandig werkwoord:
- geeft de handeling aan.
- kan zelfstandig in de zin staan.
- kan er maar één van in de zin staan.

Voorbeelden: gooien, geven, maken, paardrijden, schilderen.

Slide 12 - Slide

Hulpwerkwoord
Eigenschappen van een hulpwerkwoord:
- helpt een zelfstandig werkwoord in de zin.
- kunnen er meerdere in een zin staan.
- kan niet alleen in de zin staan.

Voorbeelden: zijn, hebben, gaan

Slide 13 - Slide

Ineke gaat naar de stad.

gaat is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 14 - Quiz


Ik ben gisteren 10 geworden.

geworden is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 15 - Quiz

Maak een zin met een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.

Slide 16 - Open question

Koppelwerkwoord
Eigenschappen van een koppelwerkwoord:
- geeft geen handeling aan, maar koppelt het onderwerp met het naamwoordelijk deel. 
- kan zelfstandig in de zin staan.
- negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Slide 17 - Slide

Wat is het verschil tussen een zelfstandig en koppelwerkwoord?

Slide 18 - Open question

Ze BLIJFT een apart geval.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 19 - Quiz

Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
Lijken
B
Lopen
C
Dunken
D
Schijnen

Slide 20 - Quiz

Voornaamwoorden

Slide 21 - Slide

Voornaamwoorden
wederkerig voornaamwoord
elkaar
mekaar

Slide 22 - Slide

Voornaamwoorden
Vragend voornaamwoord

Wie
Wat 
Welke
Wat voor (een)

Aanwijzend voornaamwoord
Die
Dit
Dat
Deze
Zulke
zo'n 

Slide 23 - Slide

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

A
Vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Kan ik jouw pen even lenen?

Jouw is een..
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
Wie is een..
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Hij is zich van geen kwaad bewust.

Zich is een..
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quiz

Waarom won Sparta niet?

Waarom is een...
A
Vragend voornaamwoord
B
Bijwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Voornaamwoorden
Betrekkelijk voornaamwoord 
Die, dat
Onbepaald voornaamwoord
iets, niets, niemand
iemand, alles, met, wat, elke, ieder(een), alles.

Slide 29 - Slide

Heeft niemand iets van Julia gehoord?

Niemand is een..
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt.

Dat is een..
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Telwoord
Een telwoord geeft een hoeveelheid aan:
Hoofdtelwoorden (geven een hoeveelheid aan)  
  • Bepaalde hoofdtelwoorden (nauwkeurige hoeveelheid): één, twee, twintig, honderd, een derde, acht tiende. 
  • Onbepaalde hoofdtelwoorden (onnauwkeurige hoeveelheid): veel, weinig, sommige, enkele, meerdere. 

Slide 32 - Slide

Telwoord
Rangtelwoorden (geven een plaats in een rangorde aan)
  • Bepaalde rangtelwoorden (nauwkeurige plaats in rangorde): eerste, tweede, honderdste.
  • Onbepaalde rangtelwoorden (onnauwkeurige plaats in rangorde): middelste, eennalaatste, zoveelste.  

Slide 33 - Slide

Welk telwoord is:

Honderdste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 34 - Quiz

Het 6e lesuur zijn wij vrij.

6e is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 35 - Quiz

Zij heeft erg weinig gegeten.

weinig is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 36 - Quiz

Voegwoorden
Nevenschikkend voegwoord
Verbinden twee hoofdzinnen
met elkaar.

  • en
  • maar
  • want
  • of

Onderschikkend voegwoord
Verbinden een hoofd- en een
bijzin met elkaar. 

Omdat, zodat, totdat, voordat, dat
, als, dan, aangezien, toen, zodra
, tenzij, daarom, mits, toch

Slide 37 - Slide

Nevenschikkend voegwoord
Onderschikkend voegwoord
Maar
Omdat
Want
Of
Terwijl
En
Daarom
Mits

Slide 38 - Drag question