voornaamwoorden

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

H2 grammatica 

Slide 2 - Slide

Zoek de zelfstandig nw. in de volgende zin: Hij gaat elke dag op de fiets naar het Strabrechtcollege.
A
elke/dag/fiets
B
hij/dag/fiets/Strabrechtcollege
C
dag/fiets
D
dag/fiets/Strabrechtcollege

Slide 3 - Quiz

Zoek de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin: Het gouden horloge viel in de net gebouwde stenen put.
A
gouden/stenen
B
gouden/gebouwde/ stenen
C
gouden
D
gebouwde/stenen

Slide 4 - Quiz

Zoek de zelfstandige en hulpwerkwoorden in de volgende zin: Wij zouden naar huis zijn gegaan.
A
hww=zouden/zijn zww=gegaan
B
hww=zouden zww=gegaan
C
hww=zouden zww=zijn gegaan
D
zww=zouden/zijn hww=gegaan

Slide 5 - Quiz

Zoek het infinitief in de volgende zin:
De leerlingen waren naar huis gaan lopen.
A
waren
B
lopen
C
gaan/lopen
D
waren/gaan/lopem

Slide 6 - Quiz

1) Wat zijn voornaamwoorden?
2) Welke voornaamwoorden gebruiken we in het Nederlands?
3) Heb je de oefeningen gemaakt? Welke voornaamwoorden zijn lastig voor je?


Zoek
op
Voornaamwoorden

Slide 7 - Slide

We leggen aan elkaar uit   
wat we te weten zijn 
gekomen in de gemaakte
oefeningen... 

LEG
UIT
Leg uit 

Slide 8 - Slide

Voornaamwoorden. 
Waarvoor gebruik je ze?
  • Je gebruikt ze in plaats van andere woorden.
  • Het woord 'voor'  bij voornaamwoord betekent hier 'in plaats van',
  • Je verwijst met voornaamwoorden naar andere woorden die eerder gebruikt zijn.
  • Je moet dat goed doen anders wordt de zin onbegrijpelijk.

Slide 9 - Slide

Acht voornaamwoorden
Verwijst naar zelfstandig naamwoorden.
1e persoon  ben jezelf-ik
2e persoon iem. met wie je praat
3e persoon iem. waarover je praat


Geeft bezit aan. Staat meestal meteen voor zelfst. nw.
Wijst naar iets. Kan alleen staan of meteen voor zelfst. nw.
Persoonlijk vnw.
Bezittelijk vnw.
Aanwijzend vnw.
Niet elk vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
Vragend vnw.
Heeft betrekking op woord dat er vlak voor staat.
Betrekkelijk vnw.
Geeft iets vaags aan.
Onbepaald vnw.
Alleen het woordje 'elkaar'.
Wederkerig vnw.
Hoort bij het wederkerend werkwoord
Wederkerend vnw.

Slide 10 - Slide



-geeft bezit aan
-staat bijna altijd meteen voor zelfstandig naamwoord
-weet je het niet zeker?: vervang door MIJN


 

-heeft twee vormen
-als onderwerp
-als voorwerp (lv en mw.vw)
-wordt gebruikt in plaats van zelfstandig naamwoorden.
-weet je het niet zeker? Vervang het woord door je eigen naam. 

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Slide

  • Er zijn er vier
  • Die-dit-dat-deze
  • Staan vaak meteen voor een zelfstandig naamwoord
  • Kunnen ook zelfstandig gebruikt worden bijvoorbeeld:
  • Voorbeeld: Geef dat eens aan!
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
  • hoort bij wederk. ww.              VOORBEELD
  • verwijs naar onderwerp
  • keert terug(weder) naar ow.
  • niet zeker? wederk. ww. in
  • 3e persoon zetten-ZICH  
ik was me
wij wassen ons
je wast je
jullie wassen je
hij wast zich
zij wassen zich

Slide 13 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
  • gaat om wederzijdse relatie
  • woordjes: elkaar/elkander zijn wederkerig
  • wederkerig=keert terug naar elkaar

Slide 14 - Slide


 


1)De kleine juf gaf ons een proefwerk.
 
2)Heeft hij mijn nieuwe jas gestolen? 
 

Benoem elk woord in deze zinnen

Slide 15 - Slide

2)
heeft=hww
jij=psv
mijn=bzv
jas=bn
gestolen=zww
1) 
de- lw 
kleine = bn
juf=zn
gaf=zww
ons=psv
een=lw
proefwerk=zn 


Slide 16 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Slide

Onbepaald voornaamwoord

Slide 18 - Slide

Maken voor donderdag as
Oefening 5 en 6 (heb je al gemaakt?)
Oefening 7 tm 11 //  blz 57 tm 58
werkwoordstijden, herhalen zinsdelen, zww en kww 

Slide 19 - Slide