Pallas 3-4 Grieks 1Gx naamw deel gezegde

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Marcus zoekt een slaaf.

Zijn 'Marcus' en 'een slaaf' dezelfde persoon?

1. ja
2. nee

Marcus is een slaaf.

Zijn 'Marcus' en 'de slaaf' dezelfde persoon?

1. ja
2. nee

Werkwoord 'zijn' (ben, bent, is, zijn) bijzonder werkwoord

Koppelwerkwoord

naamwoordelijk deel van het gezegde

ow + pv + lv --> ow =/= lv

ow + pv (zijn) + naamw. deel --> ow = naamw. deel

ἐστί, ἐστίν= (hij/zij/het) is

εἰσί, εἰσίν= (zij) zijn

ὁ Ἡρακλῆς δοῦλός ἐστιν. = Herakles is een slaaf.
δοῦλος ὁ Ἡρακλῆς ἐστιν. = Herakles is een slaaf.

Wat is het onderwerp?

1. ὁ Ἡρακλῆς
2. δοῦλος

ὁ Ἡρακλῆς δοῦλός ἐστιν.

In welke naamval staat δοῦλος?

1. nominativus
2. accusativus

ὁ Ἡρακλῆς δοῦλός ἐστιν.

Wat is het lijdend voorwerp?

1. ὁ Ἡρακλῆς
2. δοῦλος
3. Geen van beiden

ὁ Ἡρακλῆς δοῦλός ἐστιν.

Wat is de functie van δοῦλος?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. naamwoordelijk deel v.h. gezegde

ὁ Ἡρακλῆς δοῦλός ἐστιν.

Wat is de woordsoort van δοῦλος?

1. zelfstandig naamwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

ὁ δοῦλος καλός ἐστιν. = De slaaf is mooi.
Καλός ὁ δοῦλός ἐστιν. = De slaaf is mooi.

Wat is het onderwerp?

1. ὁ δοῦλος
2. καλός

ὁ δοῦλος καλός ἐστιν.

Wat is het naamwoordelijk deel van het gezegde?

1. ὁ δοῦλος
2. καλός

ὁ δοῦλος καλός ἐστιν.

In welke naamval staat καλός?

1. nominativus
2. accusativus

ὁ δοῦλος καλός ἐστιν.

Wat is de woordsoort van καλός?

1. zelfstandig naamwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

nominativus: onderwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde

accusativus: lijdend voorwerp

ἡ βασίλεια καλή ἐστιν. = de koningin is mooi.
καλή ἡ βασίλειά ἐστιν. = de koningin is mooi.

Wat is het onderwerp?

1. ἡ βασίλεια
2. καλή

καλή ἡ βασίλειά ἐστιν.

Wat is het naamwoordelijk deel van het gezegde?

1. καλή
2. ἡ βασίλεια

καλή ἡ βασίλειά ἐστιν.

In welke naamval staat καλή?

1. nominativus
2. accusativus

Waar of niet waar?
De functie wordt bepaald door de zinsvolgorde.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar?
De functie wordt bepaald door de uitgangen.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar?
Het onderwerp eindigt vaak op een ν (nu).

1. waar
2. niet waar

αἱ βασίλειαι καλαί εἰσιν.

Wat is het onderwerp?

1. αἱ βασίλειαι
2. καλαί

αἱ βασίλειαι καλαί εἰσιν.

Wat is het naamwoordelijk deel van het gezegde?

1. αἱ βασίλειαι
2. καλαί

αἱ βασίλειαι καλαί εἰσιν.

In welke naamval staat καλαί?

1. nominativus
2. accusativus

αἱ βασίλειαι καλαί εἰσιν.
Wat is de vertaling van deze zin?

οἱ δοῦλοι καλοί εἰσιν.

Wat is het onderwerp?

1. οἱ δοῦλοι
2. καλοί

οἱ δοῦλοι καλοί εἰσιν.

Wat is het naamwoordelijk deel van het gezegde?

1. οἱ δοῦλοι
2. καλοί

οἱ δοῦλοι καλοί εἰσιν.

In welke naamval staat καλοί?

1. nominativus
2. accusativus

οἱ δοῦλοι καλοί εἰσιν.
Wat is de vertaling van deze zin?

Welke functies horen bij de nominativus?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. naamwoordelijk deel van het gezegde