Les 3.7/3.8 Grammatica/Spelling

Inhoud van deze les
• Welkom
• Taalvoutje
• Doel: Aan het eind van de les weet ik de kenmerken van een voltooid                               deelwoord (VD) en weet ik wanneer ik hoofdletters moet gebruiken.                     Verder kan ik de 10 dicteewoorden foutloos schrijven.
   

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NeMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides and 6 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Inhoud van deze les
• Welkom
• Taalvoutje
• Doel: Aan het eind van de les weet ik de kenmerken van een voltooid                               deelwoord (VD) en weet ik wanneer ik hoofdletters moet gebruiken.                     Verder kan ik de 10 dicteewoorden foutloos schrijven.
   

Slide 1 - Slide

Taalvoutje






De Taallijn mag ook.

Slide 2 - Slide

Actie:
• Herhaling instructie voltooid deelwoord (VD)
• Herhaling instructie hoofdletters
• ZS  TJZ les 3.8
           Versterk jezelf hoofdstuk 3 (minimaal 1 uur)
• Afsluiting


Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Werkwoorden met GE-, BE-, VER-, HER- of ONT-
Sommige werkwoorden beginnen met ge-, be-, ver-, her-, of ont-.
Bij het voltooid deelwoord schrijf je er dan geen ge- voor.
Voorbeeld:
bedenken      Ik heb een goed voorbeeld bedacht.
ontbijten        Hij heeft heerlijk ontbeten.
verhuizen      De school is naar de Middenweg verhuisd.

Let op!     Hij verhuist volgende week naar Amsterdam. (geen voltooid deelw.)
                   Hij is naar Amsterdam verhuisd. (voltooid deelw.)

Slide 5 - Slide

Voltooid deelwoord van splitsbare werkwoorden
Sommige werkwoorden zijn in een zin gesplitst (in stukken gedeeld). Je noemt ze splitsbare werkwoorden.
uitlezen      Ik lees de paragraaf uit.
overhalen  Ik haal Tom over om te blijven.

Bij het voltooid deelwoord van splitsbare werkwoorden, schrijf je -ge- tussen beide delen. Je schrijft het woord aan elkaar.
Ik heb de paragraaf uitgelezen.
Ik heb Tom overgehaald.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Vaste volgorde bij ontleden
Als je zinsdelen gaat benoemen, doe je dat in deze volgorde:
  1. Onderstreep de persoonsvorm.
  2. Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen.
  3. Benoem het werkwoordelijk gezegde (WG).
  4. Benoem het onderwerp (O).
  5. Benoem het lijdend voorwerp (LV).
  6. Benoem het meewerkend voorwerp (MV) (TL)

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm?

  • Zet de zin in een andere tijd, het woord wat dan verandert is   de persoonsvorm (werkwoord).
  • Maak een vraagzin, het woord wat vooraan komt te staan is   de persoonsvorm (werkwoord).

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (WG)
WG - de persoonsvorm (PV) en andere werkwoorden (doe-woorden)

De meiden zien leuke schoenen.
                         wg

Volgende week gaan we shoppen.
                                    wg                 wg
                        

Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (vervolg)
Splitsbare werkwoorden: werkwoorden die in 2 delen uiteenvallen.

Voorbeeld: opbellen, afwachten of opeten
                         Zij belde haar vriend op
                                  wg                            wg

Slide 11 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (vervolg)

WG: persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.


In sommige zinnen wordt aan het of te gebruikt. Dan horen aan het en te ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld: Julia is haar huiswerk aan het maken.

                                      wg                                          wg

Voorbeeld: Julia probeert niet zo hard te praten

                                        wg                                        wg


Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (vervolg)
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord waar in de infinitief (hele werkwoord) zich voor staat: zich vergissen, zich gedragen, zich schamen.....

Het woordje zich past zich aan het onderwerp aan:
ik schaam me; wij schamen ons; jullie schamen je

Als je een zin ontleedt, hoort het woordje zich bij het WG:
              wg        wg
Ze schaamt zich niet voor de rommel.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Onderwerp

Het onderwerp zegt wie of wat de handeling uitvoert.


Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar.

- ze staan allebei in het enkelvoud of in het meervoud

- ze staan meestal naast elkaar


Het onderwerp kun je op twee manieren vinden:

- Je stelt de vraag wie/wat + wg?

- Je doet de onderwerpsproef: verander de pv van enkelvoud naar meervoud  

   of andersom

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Lijdend voorwerp (LV)
Vraag: Wat/wie + pv (gezegde) + onderwerp?

Het LV komt voor in zinnen met werkwoorden waar je iets of iemand voor kunt zetten.

Een LV begint nooit met een voorzetsel.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Lange zinsdelen (kader)
Zinsdelen zoals het onderwerp en het lijdend voorwerp, kunnen korte stukjes zijn, maar soms zijn de zinsdelen behoorlijk lang. Dan bestaan ze uit veel woorden. 
Doe de zinsdeelproef: de volgorde van de zin veranderen en kijken wat je voor de persoonsvorm kunt plaatsen en plaats dan zinsdeelstrepen. Dan weet je uit hoeveel woorden een zinsdeel bestaat. Zie instructie op blz. 199 van je boek. 

Slide 19 - Slide

0

Slide 20 - Video

timer
20:00

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide