4.7 Woordsoorten BN/VZ/TW

timer
10:00
Welkom
We beginnen met 10 minuten lezen
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

timer
10:00
Welkom
We beginnen met 10 minuten lezen

Slide 1 - Slide

Welke woordsoorten heb je afgelopen lessen geleerd?

Slide 2 - Open question

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
ruimte
B
de
C
fietste
D
geklommen

Slide 3 - Quiz

Welk woord is een werkwoord?
A
paard
B
zijn
C
gevoel
D
een

Slide 4 - Quiz

Wat zijn de lidwoorden?
A
de/van/een
B
in/op/aan
C
het/hij/zij
D
de/het/een

Slide 5 - Quiz

Woordsoorten 4.7
In dit hoofdstuk leer je woordsoorten:
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord, het geeft extra informatie. 
de auto - de snelle auto
de appel -  de groene appel
de ring -  de gouden ring

Slide 7 - Slide

Hoe herken je een bijvoeglijk naamwoord?

  • staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • soms staat het er achter
  • het benoemt de kleur of een eigenschap
  • het benoemt het materiaal, dan is het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
                        mand: de rieten mand

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig naamwoord
gezondheid
vlinder
gouden
hoge
arme
tulp
rode
ijzeren
biologieleraar
nagelschaartje
moeilijke
dennenboom

Slide 9 - Drag question

Maak de zin af:
Ik bewaar mijn telefoon meestal .............

Slide 10 - Open question

Voorzetsel
Een voorzetsel staat nooit alleen. Het staat bij een zelfstandig naamwoord met lidwoord en geeft aan waar iets is. --> in de auto, achter de deur, tijdens de vakantie, naast het bureau, voor de 

Slide 11 - Slide

Hoe herken je een voorzetsel?
  • door een voorzetsel weet je waar iets is. 
  • je kunt het plaatsen voor de kast of voor de vakantie
  • ook te voor een infinitief is een voorzetsel
  • let op! als het voorzetsel een onderdeel is van het werkwoord, is het geen voorzetsel
                      Hij schreef iets op. --> opschrijven, dus geen vz
                     Hij schreef op een blaadje. --> op een blaadje

Slide 12 - Slide

Maak een zin met het woord:

Slide 13 - Slide

... de kast
... de vakantie
uit
op
na
in
achter
bij
voor
naast
onder
vanwege
aan
tijdens

Slide 14 - Drag question

§2.7 en §4.7
  • lidwoord (lw)
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • werkwoord (ww)
  • voorzetsel (vz)

Slide 15 - Slide

Je hebt nu 6 woordsoorten geleerd.
Wat klopt voor jou?
Ik kan ze alle 5 makkelijk benoemen
Ik kan er 3 of 4 benoemen
Ik weet er 2 of 3, de andere vind ik lastig
Ik weet er 0 of 1 en heb meer oefening nodig

Slide 16 - Poll

Volgende les
§5.7
Persoonlijk voornaamwoord en 
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Slide