Fictie

Welkom

Fictie


Literaire begrippen
Nederlands
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom

Fictie


Literaire begrippen
Nederlands

Slide 1 - Slide

Lesprogramma
  • Uitleg literaire begrippen

  • Oefeningen fictie

Slide 2 - Slide

Welke begrippen die horen
bij fictie ken jij (nog)?

Slide 3 - Mind map

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat de literaire begrippen tijd, ruimte, spanning, personages, perspectief,  thema, motieven en onderwerp inhouden.

  • kun je in een verhaal herkennen en uitleggen hoe de onderdelen tijd, ruimte, spanning, personages, thema, perspectief, motieven en onderwerp terugkomen.

Slide 4 - Slide

Personages: karakter en type
Karakter:
  • Veel verschillende karaktereigenschappen
  • De auteur gaat dieper in op het innerlijk van de hoofdpersoon. 
  • Een ‘karakter’ maakt tijdens het verhaal ook vaak een ontwikkeling door.

Type:
  • Enkele typerende uiterlijke kenmerken neer, zonder dat hij het innerlijk beschrijft. 
  • We leren de hoofdpersoon maar oppervlakkig kennen.


Slide 5 - Slide

Personages
hoofdpersoon
bijpersoon
Je komt te weten wat hij/zij denkt en voelt
Je krijgt veel minder informatie. Geen gedachten en gevoelens.
round characters; 
Hij/ zij maakt een karakterontwikkeling door.
flat characters;
Hij/ zij verandert niet en is voorspelbaar.

Slide 6 - Slide

Verteltijd en vertelde tijd

  • Verteltijd: tijd die nodig is om een verhaal te vertellen (of te lezen). De hoeveelheid tijd die verstrijkt in een bepaald aantal regels of bladzijden. De tijd die je nodig hebt om een tekst voor te lezen (uitgedrukt in pagina’s).

  • Vertelde tijd: de hoeveelheid tijd (uitgedrukt in minuten, dagen, weken, jaren) die tijdens de vertelde gebeurtenissen verstrijkt.

Slide 7 - Slide

Tijd herkennen
  • Soms staat letterlijk in een verhaal beschreven wanneer het zich afspeelt (jaartal of datum).
  • Als het niet letterlijk in het verhaal staat, moet je het zelf vinden. Let dan op: historische gebeurtenissen/personen, gebruiksvoorwerpen, gewoontes, de omgeving en taalgebruik.
    Het ontbreken van bepaalde gebruiksvoorwerpen kan ook informatie zijn.

  • Je kunt een tijd aangeven door middel van een tijdvak of jaartal, maar er is meer over tijd te vertellen: seizoenen, dag/nacht en kloktijden.

Slide 8 - Slide

Tijd: chronologie
  • Chronologisch: de gebeurtenissen spelen zich achtereenvolgens af in de tijd. De schrijver laat het verhaal bij een bepaald punt in de tijd beginnen en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is.

  • Niet-chronologisch: vertelwijze waarbij de verteller wat de tijd betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen.

Slide 9 - Slide

Terug in de tijd
  • Flashback: terugblik. (Langere) passage in een verhaal die de chronologische lijn doorbreekt doordat hij zich op een eerder moment afspeelt. Een flashback is eigen een op zichzelf staand verhaal in een verhaal; als men de flashback uit het verhaal haalt, dan is deze nog steeds geldig (d.w.z. het is een verhaal op zich).

  • Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets dat al gebeurd is, de verhaalloop wordt niet onderbroken.

Slide 10 - Slide

Vooruit in de tijd
  • Flashforward: een langere passage binnen een verhaal dat speelt in de toekomst.

  • Vooruitwijzing: korte vooruitblik. Een verwijzing naar iets dat gaat gebeuren, roept spanning op:
    ‘Het was dus wel een wat vreemde jongen, maar dat zijn afwijking tot zo catastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien.’

Slide 11 - Slide

Kunstgrepen met tijd
  • Tijdsprong: een (on)bepaalde hoeveelheid tijd wordt overgeslagen. De auteur doorbreekt de chronologie met flashbacks, flashforwards, vooruitverwijzingen en terugverwijzingen.

  • Tijdvertraging: een gebeurtenis in een verhaal wordt zodanig opgerekt dat het lezen erover langer duurt dan de gebeurtenis zelf, Tijdvertraging is een beproefd middel om spanning op te wekken.

  • Tijdverdichting: Minder belangrijke episoden worden soms in weinig tekst globaal samengevat; tijdverdichting.

Slide 12 - Slide

Functies van tijd
  1. Spanning.

  2. Geeft extra informatie over gebeurtenissen / personages.

  3. Geeft informatie over het karakter / de motieven van personages.

Slide 13 - Slide

Spanning
  • Een verhaal is spannend als je telkens door wilt lezen of kijken. Spanning ontstaat als het verhaal vragen oproept. Bijvoorbeeld:
'Hoe gaat het verhaal verder?'
'Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?'
'Hoe zal het verhaal eindigen?'


  • Dit noemen we spanningsvragen. Deze vragen zijn te vinden op open plekken in het verhaal. Wil je antwoorden op de vragen? Dan móét je wel doorlezen of -kijken! 

Slide 14 - Slide

Spanningsboog
  • Een spanningsboog is een (denkbeeldige) lijn die loopt van het begin van het boek tot het eind.

  • Wanneer er een spannende situatie is, gaat de lijn omhoog en bij een ontspannen situatie gaat de lijn omlaag.

  • De schrijver bedenkt de spanningsboog zó dat jij als lezer graag doorleest

Slide 15 - Slide

Spanningstrucs
De schrijver heeft een aantal trucs om een verhaal spannend te maken:
  1. gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld een achtervolging)
  2. gevaarlijke ruimtes (bijvoorbeeld een verlaten park 's nachts)
  3. beschrijving van spanning bij personages ('snel kloppend hart')
  4. de antwoorden op spanningsvragen uitstellen (de ontknoping uitstellen)
  5. kleine stukjes van de ontknoping verraden (door vooruit te kijken, of door een zin als: 'Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze keus')
  6. een hoofdstuk of aflevering eindigen met een cliffhanger (een heel spannend moment)

Slide 16 - Slide

De ruimte
Setting: de plaats (geografisch), de tijd (de historische tijd) en de omstandigheden (bijvoorbeeld winter, vakantie, staking). 

De ruimte van een verhaal kan dan ook verschillende functies hebben:
  1. Sfeer oproepen: bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Zo kan een donker bos spanning oproepen.
  2. Karakterisering van een personage




  3. Symbolische functie 
parallel: ruimte komt overeen met de gebeurtenissen en de gevoelens van de personages
contrast: ruimte is tegengesteld aan de gebeurtenissen en de gevoelens van de personages.

Slide 17 - Slide

Vertelperspectief: ik-verteller
  • Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk.

  • De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd.

  • Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 18 - Slide

De personale verteller
  • Romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. 

  • De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken.
    Het lijkt net alsof het verhaal helemaal niet verteld wordt, alsof de handeling zich vanzelf ontrolt.

Slide 19 - Slide

De alwetende verteller
  • Wanneer een ‘ik’ of ‘wij’ een verhaal vertelt waarin hij zelf geen rol speelt. 
  • In de auctoriale vertelsituatie doet de verteller zich voor als de auteur. De combinatie van eerste en derde persoon is kenmerkend.
  • De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft alle touwtjes in handen en telkens in te grijpen/over iets anders te vertellen. 
  • Ook heeft de verteller in principe inzicht in het innerlijk, de gedachten en de gevoelens van alle personages, maar hij kan er ook voor kiezen zijn personages van buitenaf te beschrijven.

Slide 20 - Slide

Thematiek en motieven
  • Verhaalmotief: een steeds terugkerend betekenisvol element in een literaire tekst, die op een thema wijst. Abstracte begrippen zoals liefde, eenzaamheid, oorlog. 
  • Leidmotief: terugkerende tastbare zaken met een symbolische betekenis. Een dobbelsteen (toeval) kan bijvoorbeeld een leidmotief zijn.
  • Motto: een kort tekstje, meestal een citaat, dat van toepassing is op het boek en verwijst naar de thematiek
  • Thema: de centrale gedachte in verhaal, duidelijk door het geheel van personages, ruimten en situatie. Waarover wil de auteur je laten nadenken/welke boodschap is er?

Slide 21 - Slide

Thema bepalen
  1. Stel het onderwerp vast. Wat doet dat onderwerp/wat voor invloed heeft het onderwerp op personages en dus het verhaal?
  2. Bekijk de titel en de omslag.
  3. Lees het motto.
  4. Kijk naar herhaalde aspecten -> motieven.
  5. Let op de afloop van het verhaal.

Slide 22 - Slide

Einde
  • Open einde: als er open plekken blijven als de tekst afgelopen is. Een bijzondere open plek is het zgn. ‘open eind’, waarbij de afloop van een verhaal in het midden wordt gelaten, zodat de lezer die volgens zijn eigen idee of verbeelding kan invullen.

  • Gesloten einde: als alle vragen beantwoord zijn en er geen open plekken meer zijn aan het einde van de tekst. 

Slide 23 - Slide

Stijl
  1. Zinslengte, lange of korte zinnen.
  2. Veel/weinig bijvoeglijke en/of zelfstandige naamwoorden.
  3. Moeilijk of makkelijk geschreven.
  4. lijdende/bedrijvende vorm (de bedrijvende vorm is directer, zorgt voor meer beleving).
  5. verleden/tegenwoordige tijd geschreven? De tegenwoordige tijd zorgt voor meer betrokkenheid, de verleden tijd schept wat meer afstand.
  6. Voorkeur voor bepaalde leestekens.
  7. Ironie: zegt het tegenovergestelde, spot, neologismen (nieuwe woorden), beeldspreek, understatements, overdrijvingen, etc.

Slide 24 - Slide

Aan de slag
We lezen samen fragmenten van De Kick op blz. 183 t/m 187. 
Daarna maken we samen opdracht 4 en 5.

Klaar? Oefenen met Slimleren.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Groep 5
Verteller

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Groep 5
Personages

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Groep 6
Je mening geven

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Schrijf eerst op van welk onderwerp jullie de expert zijn en leg dan in drie zinnen uit wat jullie onderwerp inhoudt.

Slide 33 - Open question

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 34 - Open question

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 35 - Open question