This lesson contains 74 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Zinsleer: herhaling
Slide 1 - Slide
Doelen
Je kunt zinsdelen terugvinden en verplaatsen in een zin.
Je kunt deze zinsdelen aanduiden en benoemen in een zin: onderwerp (o), persoonsvorm (pv), het gezegde (nwg of wwg), lijdend voorwerp (lv), meewerkend voorwerp (mv), handelend voorwerp (hv), voorzetselvoorwerp (vzv) en bijwoordelijke bepaling (bwb).
Je kunt een enkelvoudige en een samengestelde zin van elkaar onderscheiden.
(U) Je kunt de soorten bijwoordelijke bepalingen benoemen.
Slide 2 - Slide
Tijd voor een opwarmertje!
Slide 3 - Slide
1. Wat is het onderwerp in deze zin?
De bankovervaller werd op zijn neus gestompt door een bewaker.
A
de bankovervaller
B
werd
C
door een bewaker
D
gestompt
Slide 4 - Quiz
2. Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Het is er ook stoffig.
A
het
B
is
C
stoffig
Slide 5 - Quiz
3. Staat in deze zin een WWG of een NWG?
Door het irritante gedrag van mijn zus word ik snel boos.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quiz
4. Staat in deze zin een WWG of een NWG?
De fietsen staan in de schuur.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quiz
5. Wat is het WWG in de zin?
In de film spelen Donna en Sophie de hoofdrol.
A
spelen
B
in de film
C
Donna en Sophie spelen
D
de hoofdrol
Slide 8 - Quiz
6. Jason heeft mij vandaag een app gestuurd.
'een app' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp
Slide 9 - Quiz
7. Wij kunnen u ook een uitnodiging sturen.
'u' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp
Slide 10 - Quiz
8. Wij kunnen u morgen een uitnodiging sturen.
'morgen' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp
Slide 11 - Quiz
9. Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin:
Ze is duidelijk dolverliefd op jou.
A
ze
B
duidelijk
C
op
D
op jou
Slide 12 - Quiz
10. Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin:
Ik hou van voetballen, want daar haal ik veel energie uit.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin
Slide 13 - Quiz
Aan de slag!
In de eerste graad maakte je al kennis met de verschillende zinsdelen.
In dit leertraject herhaal je de zinsdelen aan de hand van een opdracht.
Slide 14 - Slide
Leerstof
onderwerp (o)
persoonsvorm (pv)
het gezegde (nwg of wwg)
lijdend voorwerp (lv)
meewerkend voorwerp (mv)
handelend voorwerp (hv)
voorzetselvoorwerp (vzv)
bijwoordelijke bepaling (bwb)
enkelvoudige en een samengestelde zinnen (nevenschikking vs. onderschikking)
Slide 15 - Slide
1. De persoonsvorm (PV)
Slide 16 - Slide
De persoonsvorm (PV)
Een PV is een vervoegd werkwoord.
De PV wordt vervoegd naar de persoon en het getal van het onderwerp.
Het onderwerp en de persoonsvorm zijn congruent (gekoppeld).
Slide 17 - Slide
Hoe vind je de persoonsvorm?
Maak een ja/nee-vraag van je zin. PV = eerste plaats 'Brengt de dierenverzorger de leeuw elke dag een vers stuk vlees?'
Verander het getal van het onderwerp (enkelvoud <--> meervoud). Elke PV in de zin verandert mee. 'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees.' 'De dierenverzorgers brengen de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
Pas de tijd van de zin aan (t.t. <--> v.t.). Elke PV in de zin verandert ook. De dierenverzorger bracht de leeuw gisteren een vers stuk vlees.
Slide 18 - Slide
Het onderwerp (O)
Het onderwerp is het zinsdeel over wie of waarover iets gezegd wordt.
Het onderwerp is vaak een persoon (wie?) of een zaak (wat?) die een handeling doet of een gebeurtenis of toestand meemaakt.
Slide 19 - Slide
Hoe vind je het onderwerp (O)?
Maak een ja/nee-vraag van je zin. O: komt dan op de tweede plaats, na de persoonsvorm. 'Brengt de dierenverzorger de leeuw een vers stuk vlees?'
Verander het getal van de persoonsvorm (enkelvoud <--> meervoud). Elk onderwerp in de zin verandert mee. De dierenverzorger brengt de leeuw een vers stuk vlees. De dierenverzorgers brengen de leeuw een vers stuk vlees.
Slide 20 - Slide
ONDERWERP
PERSOONSVORM
In 1974 brak ABBA door op het Eurovisiesongfestival.
Agnetha, Björn, Benny en Anni-Frid vormen samen de Zweedse popgroep ABBA.
Nu zingen nog vele mensen uit volle borst mee met hun liedjes.
Waarschijnlijk zal je enkele liedjes herkennen.
Slide 21 - Drag question
3. Het werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde
WWG en NWG
Slide 22 - Slide
doet
is of wordt
Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Slide 23 - Drag question
WWG of NWG?
WWG: hoofdwerkwoord = zelfstandig werkwoord Bv. Hij slaapt.
NWG: hoofdwerkwoord = koppelwerkwoord (ZWoBBeLS) Bv. Hij is ziek. (het naamwoordelijk deel 'ziek' moet aan 'wordt' gekoppeld worden, anders is de zin niet volledig. Anders vraag je je af wat hij is.)
Slide 24 - Slide
WWG
Het WWG vertelt wat het onderwerp doet en bestaat uit álle werkwoorden in de zin. 'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een stuk vlees.'
Het WWG beschrijft een actie of een gebeurtenis.
Aangezien het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, kan het dus uit verschillende delen bestaan (zie theorie Digitale Methode).
Slide 25 - Slide
NWG
Het NWG vertelt hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt.
Het NWG beschrijft een eigenschap of een toestand van het onderwerp.
Een NWG bestaat uit twee delen: 1. Een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord ~ ZWoBBeLS) 2. Een naamwoordelijk deel
Voorbeeld: 'De leeuw isgroot.'
Slide 26 - Slide
Sommige leerlingen zijn daarom boos.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 27 - Quiz
Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 28 - Quiz
Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 29 - Quiz
Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 30 - Quiz
Bevat deze zin een NWG of een WWG?
Na die nederlaag leken de voetballers ontroostbaar.
A
Naamwoordelijk
gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 31 - Quiz
Het naamwoordelijk gezegde (nwg) komt voor bij een...
A
koppelwerkwoord als hoofdwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord als hoofdwerkwoord
Slide 32 - Quiz
Mijn neef is gitaarleraar.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 33 - Quiz
Bevat deze zin een NWG of een WWG? Hij was heel de dag in de tuin aan het werken.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 34 - Quiz
Bevat deze zin een NWG of een WWG?
Na die hevige regenbui
werd de situatie onhoudbaar.
A
Naamwoordelijk
gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 35 - Quiz
Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
De sneeuwluipaarden hebben lang de toppen van de Himalya gedomineerd.
A
PV + VD
B
PV
C
PV + INF
D
PV = te-INF
Slide 36 - Quiz
Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
In sommige gebieden sterven ze volledig uit.
A
PV + VD
B
PV + adPV
C
PV + INF
D
PV
Slide 37 - Quiz
Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Wanneer zal die stroperij eindelijk eens gestopt kunnen worden.
A
PV INF + INF
B
PV + VD
C
PV + VD +INF + INF
D
PV + INF
Slide 38 - Quiz
Waaruit bestaat het naamwoordelijk gezegde?
Dat blijkt geen goed idee te zijn.
A
PV + naamw. deel +te-INF
B
PV + naamw.deel +VD
C
PV + naamw.deel + VD +INF
D
PV + naamw. deel + INF
Slide 39 - Quiz
4. Het lijdend voorwerp (LV)
Slide 40 - Slide
Het lijdend voorwerp (LV)
Het lijdend voorwerp (LV) is een zinsdeel dat ontbrekende informatie over de handeling geeft.
Je kan het niet weglaten zonder de betekenis van de zin te veranderen.
Een LV komt alleen voor bij een WWG, niet bij een NWG.
Slide 41 - Slide
Hoe vind je het LV?
Je kan het LV in de zin vinden door de vraag te stellen: Wie/Wat + WWG + O? Voorbeeld: De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> Wie/Wat brengt de dierenverzorger?
Let op: een LV kan nooitbeginnen met een voorzetsel zoals op, in, tegen, naast, onder, ...
Slide 42 - Slide
5. Het meewerkend voorwerp (MV)
Slide 43 - Slide
Het meewerkend voorwerp (MV)
Slide 44 - Slide
Het meewerkend voorwerp (MV)
In sommige zinnen vormt het MV een aanvulling bij het O, het WWG en het LV.
Het MV duidt aan voor wie/wat of aan wie/wat de handeling bedoeld is.
Slide 45 - Slide
Hoe vind je het MV?
Aan wie/wat + wwg + o + lv?
Voor wie/wat + wwg + o + lv?
Voorbeelden:
De dierenverzorger geeft elke dag een vers stuk vlees aan de leeuw. --> Voor wie/wat brengt de dierenverzorger een vers stuk vlees?
Slide 46 - Slide
Het meewerkend voorwerp (MV)
Het begint vaak met het voorzetsel aan of voor.
Het kanook zonder voorzetsel voorkomen, maar je kan het dan wel in gedachten toevoegen.
De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> De dierenverzorger brengt elke dag een vers stuk vlees voor de leeuw.
Slide 47 - Slide
"Ben je verplicht om je loonfiche te tonen aan je verhuurder?" In de bovenstaande zin vind je..
A
enkel een meewerkend voorwerp
B
enkel een lijdend voorwerp
C
een lijdend voorwerp en een voorzetselvoorwerp
D
een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp
Slide 48 - Quiz
"Je kunt paddenstoelen spotten met je beste vrienden." In de bovenstaande zin vind je een...
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
voorzetselvoorwerp en lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp
Slide 49 - Quiz
LV en/of MV Papa kocht vorige week een nieuw bed voor mij.
A
LV = een nieuw bed
B
LV = voor mij
C
MV = voor mij
D
LV = een nieuw bed
MV = voor mij
Slide 50 - Quiz
Stappen zinsontleding
Persoonsvorm
Onderwerp (event. Handelend voorwerp)
Gezegde (wwg of nwg) + de delen ervan
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
VZV
BWB
Slide 51 - Slide
6. Voorzetselvoorwerp (VZV)
Slide 52 - Slide
Het voorzetselvoorwerp (VZV)
Een vzv begint met een vast voorzetsel bij een werkwoord of naamwoord.
Het vzv is een zinsdeel dat noodzakelijk is voor de betekenis van de zin.
Voorbeelden: -benieuwd zijn naar iets -iemand betrappen op iets
Slide 53 - Slide
Hoe vind je het VZV?
Je vindt het vzv doordat je vraag begint met een vast vz: vz + wie/wat + pv + onderwerp (+ de rest van de zin)
Voorbeelden: De leerlingen waren zich niet bewust van de ernst van de situatie. > Van wat + waren + de leerlingen + zich niet bewust? De directie moest bezuinigen op de warme maaltijden. > Op wat + moest + de directie + bezuinigen?
Slide 54 - Slide
Welke kenmerken heeft een voorzetselvoorwerp (VZV) ?
A
Het begint met een vast vz en wordt letterlijk gebruikt.
B
Het is een zinsdeel dat begint met een vz.
C
Het begint met een vast vz en wordt figuurlijk gebruikt.
Slide 55 - Quiz
Welke zin bevat een vzv?
A
Ik reken op een papiertje.
B
Ik reken op jou.
Slide 56 - Quiz
7. Handelend voorwerp (HV)
Slide 57 - Slide
Het handelend voorwerp (HV)
Een hv begint met het voorzetsel 'door'. Let op: Er zijn nog zinsdelen die met 'door' beginnen en geen hv zijn.
Een hv komt vaak voor in een passieve zin. Als je de zin actief zou maken, wordt het handelend voorwerp het onderwerp.
Voorbeeld: Ik werd niet vriendelijk aangesproken door die man. --> Die man sprak me niet vriendelijk aan.
Slide 58 - Slide
Hoe vind je het HV?
De vraag om het handelend voorwerp te beginnen: door wie + wordt/werd/is/was + onderwerp (+ andere wwn.)?
Een voorbeeld: De brand werd geblust door de brandweer van Brugge. --> Vraag: Door wie werd de brand (geblust)? --> Handelend voorwerp: door de brandweer van Brugge.
Slide 59 - Slide
Welk is het handelend voorwerp in volgende zin: 'De brief wordt door papa gepost '.
A
de brief
B
er staat geen
C
door papa
Slide 60 - Quiz
Welk is het handelend voorwerp in volgende zin: 'We vertrokken vanmorgen door de regen op vakantie met de auto'.
A
door de regen
B
er staat geen
C
met de auto
Slide 61 - Quiz
Welk is het handelend voorwerp in volgende zin: 'Die route werd duidelijk door veel mensen gekozen.'
A
door veel mensen
B
er staat geen
Slide 62 - Quiz
8. Bijwoordelijke bepaling (BWB)
Slide 63 - Slide
De bijwoordelijke bepaling (BWB)
De bwb geeft extra informatie in een zin en kan je gemakkelijk weglaten uit een zin.
(De soorten bijwoordelijke bepalingen zijn uitbreiding. Die kan je inoefenen in de reeks uitbreidingsoefeningen.)
Slide 64 - Slide
Hoe vind je de BWB?
Je kan deze vragen stellen om de BWB te vinden: Waar? (plaats), Wanneer? (tijd), Hoe vaak? (frequentie), Hoe erg, hoe groot, hoe ...? (graad),
Hoeveel? (hoeveelheid), Waarom? (reden, doel), Wat is het gevolg? (gevolg),