What is LessonUp
Search
Channels
AI tools
Beta
Log in
Register
‹
Return to search
Tijdsbepaling met im, am, um
Planung
Bladzijde 175 opdracht 8 nakijken
Vertaalmoeilijkheden im, am, um/nach, in, zu/Uhr of Stunde
Leestekst ''Wagyü'' blz 236
1 / 60
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
This lesson contains
60 slides
, with
text slides
.
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Planung
Bladzijde 175 opdracht 8 nakijken
Vertaalmoeilijkheden im, am, um/nach, in, zu/Uhr of Stunde
Leestekst ''Wagyü'' blz 236
Slide 1 - Slide
im, am, um
1.
im
→ Als je wilt zeggen in welke
maand/ seizoen
iets gebeurt.
Im
Herbst habe ich wenig Zeit.
2.
am
→ Als je wilt zeggen in welke
datum /dag vd week/dagdeel
iets gebeurt.
Ich könnte
am
nächsten Donnerstag
3.
um
→ Als je wilt zeggen
om hoe laat
iets gebeurt.
Um
halb elf muss ich zum Finanzamt
Slide 2 - Slide
Wir wollten uns doch ..... November treffen?
Slide 3 - Slide
Wir wollten uns doch im November treffen?
Slide 4 - Slide
..... zwölf Uhr.
Slide 5 - Slide
Um zwölf Uhr.
Slide 6 - Slide
Ich könnte..... nächsten Donnerstag.
Slide 7 - Slide
Ich könnte am nächsten Donnerstag.
Slide 8 - Slide
nach, in, zu
De Duitse voorzetsels nach, zu en in geven allemaal aan dat je ergens heen / naartoe gaat.
Slide 9 - Slide
Nach
Gebruik "nach" bij steden, landen zonder lidwoord en richtingen.
Ook bij "Ik ga naar huis". Ich gehe nach Hause.
Voorbeelden:
Ich fahre nach Berlin.
Wir fliegen nach Deutschland.
Er geht nach Hause.
Slide 10 - Slide
In
Gebruik "in" als een land of plek een lidwoord heeft (zoals "die Schweiz").
Voorbeelden:
Ich fahre in die Schweiz.
Wir gehen in den Supermarkt.
Er fährt in die Stadt.
Slide 11 - Slide
Zu
Gebruik "zu" bij personen.
Ik ben Thuis: Ich bin zu Hause.
Voorbeelden:
Ich gehe zu meinem Freund.
Wir fahren zu dem Zahnarzt.
Slide 12 - Slide
Im Sommer fahrt ihr .... Frankreich.
Slide 13 - Slide
Im Sommer fahrt ihr nach Frankreich.
Slide 14 - Slide
Mein Bruder muss .... dem Arzt.
Slide 15 - Slide
Mein Bruder muss zu dem Arzt.
Slide 16 - Slide
Dieses Jahr fliegen wir .... die Türkei.
Slide 17 - Slide
Dieses Jahr fliegen wir in die Türkei.
Slide 18 - Slide
Uhr oder stunde
Een uur= ein Uhr Kloktijd, aanwijsbaar tijdstip op de klok
Es ist zwei Uhr
Een Uur= eine Stunde periode van 60 minuten
Ich habe eine Stunde gewartet
Slide 19 - Slide
Wir haben heute nur eine ..... Unterricht.
Slide 20 - Slide
Wir haben heute nur eine Stunde Unterricht.
Slide 21 - Slide
Ich lerne meistens bis 9 ..... Deutsch.
Slide 22 - Slide
Ich lerne meistens bis 9 Uhr Deutsch.
Slide 23 - Slide
Hausaufgaben
(Aufgabe 1 Seite 122)
Safran Seite 237
Slide 24 - Slide
Wann (wanneer)
Met 'wann' (wanneer) vraag je naar een tijdstip.
Wann
fängt die Besprechung an? - Um 10:00 Uhr.
Slide 25 - Slide
Wenn (wanneer)
'Wenn' beschrijft een voorwaarde.
Wenn
die Sonne scheint, ist es wärmer.
Slide 26 - Slide
Als
'Als' (toen) beschrijft een gebeurtenis in het verleden.
Wir hatten viel mehr Schnee,
als
ich klein war.
'Als' wordt bij een vergelijking gebruikt.
Ich bin größer
als
mein Bruder
Slide 27 - Slide
.... kommt der Zug? um 12 Uhr 15.
Slide 28 - Slide
Wann kommt der Zug? um 12 Uhr 15.
Slide 29 - Slide
Ich bin größer .... mein Bruder.
Slide 30 - Slide
Ich bin größer als mein Bruder.
Slide 31 - Slide
Es ist heiß, .... die Sonne scheint.
Slide 32 - Slide
Es ist heiß, wenn die Sonne scheint.
Slide 33 - Slide
Ob (of)
„Ob” wordt gebruikt bij onzekerheden. Staat altijd na een komma.
Ich weiß nicht,
ob
er kommt.
Frag den Ober mal,
ob
er mir eine Cola geben kann.
Slide 34 - Slide
Oder (of)
„Oder” wordt gebruikt om een mogelijkheid tussen twee of meer alternatieven aan te geven.
Willst du Kaffee
oder
Tee?
Wir gehen ins Kino
oder
ins Restaurant.
Slide 35 - Slide
Ich fahre heute .... morgen zu meiner Mutter.
Slide 36 - Slide
Ich fahre heute oder morgen zu meiner Mutter.
Slide 37 - Slide
Ich habe keine Ahnung, .... es heute noch geht.
Slide 38 - Slide
Ich habe keine Ahnung, ob es heute noch geht.
Slide 39 - Slide
Das en dass
das(dat/het) is te vervangen door ''het''.
Bildung ist wichtig für
das
Leben von Morgen.
dass(dat) koppelt zinnen aan elkaar.
Ich denke,
dass
diese Antwort richtig ist.
Slide 40 - Slide
Hausaufgaben
Aufgabe 1 (wann, wenn, als) Seite 122
Aufgabe 1 (ob of oder) Seite 123
Aufgabe 1 (das,dass) Seite 123
Slide 41 - Slide
Hausaufgaben
Aufgabe 1 (wann, wenn, als) Seite 122
Aufgabe 1 (ob of oder) Seite 123
Aufgabe 1 (das,dass) Seite 123
Slide 42 - Slide
Planung
Aufgabe 1 (wann, wenn, als) Aufgabe 1 (ob of oder) Aufgabe 1 (das,dass).
Sie, Ihnen, Ihr
Vor und für
Beide Aufgaben 1 auf Seiten 124 und 125 (Hausaufgaben)
Aufgabe 4 auf Seite 137 bis 138 (Hausaufgaben)
Slide 43 - Slide
Sie (u)
Gebruik "Sie" als onderwerp van de zin (wanneer "u" iets doet).
Können
Sie
mir helfen? (Kunt u mij helpen?)
Haben
Sie
Zeit? (Heeft u tijd?)
Gebruik ''Sie'' na ''für''.
Ich habe ein Buch
für Sie
. (Ik heb een boek voor u.)
Onthouden:
Ich
bitte Sie
. (Ik verzoek u.)
Ich
frage Sie
. (Ik vraag u.)
Slide 44 - Slide
Ihnen
Gebruik "Ihnen" wanneer iets aan/voor of met "u" gebeurt.
Ich gebe
Ihnen
das Buch. (Ik geef u het boek.)
Was ist mit
Ihnen
passiert?
(Wat is er met u gebeurd?)
Onthouden:
Kann ich
Ihnen helfen
? (Kan ik u helpen?)
Ich
danke Ihnen.
(Ik bedank u.)
Slide 45 - Slide
Ihr (uw)
''Ihr'' geeft een bezit aan.
Ist das
Ihr
Auto? (Is dat uw auto?)
Frau Meyer sucht
Ihr
Kind. (Mevrouw Meyer zoekt haar kind.)
Slide 46 - Slide
Können .... mir sagen, wo .... Auto steht?
Slide 47 - Slide
Können Sie mir sagen, wo Ihr Auto steht?
Slide 48 - Slide
Kann ich .... helfen?
Slide 49 - Slide
Kann ich Ihnen helfen?
Slide 50 - Slide
Vor (voor)
"Vor" betekent "voor" in de betekenis van tijd en plaats.
Tijd
Vor
zehn Uhr habe ich keine Zeit. (Vóór 10 uur heb ik geen tijd.)
Es ist fünf
vor
halb drei.
Ich habe Ihn
vor
einem Monat noch gesehen.
Plaats → als iets vóór een object staat.
Ich stehe
vor
dem Haus. (Ik sta voor het huis.)
Slide 51 - Slide
Für (voor)
"Für" betekent meestal "voor" in de betekenis van bestemd voor iemand of iets.
Als iets bedoeld is voor iemand.
Das Geschenk ist
für
dich. (Het cadeau is voor jou.)
Als je een mening uitdrukt.
Das Trinken ist nicht gut
für
dich. (Dat drinken is niet goed voor jou.)
Prijzen
Er kauft eine Jacke
für
40 Euro. (Hij koopt een jas voor 40 euro.)
Slide 52 - Slide
Für (voor)
Je gebruikt "dafür" als je ergens vóór bent of iets steunt.
Je gebruikt "dagegen" als je ergens tegen bent of iets afwijst.
Bist du dafür oder dagegen?
(Ben je voor of tegen?)
Slide 53 - Slide
..... dem Früstück trinke ich Kaffee.
Slide 54 - Slide
Vor dem Früstück trinke ich Kaffee.
Slide 55 - Slide
Ihr Freund wartet .... dem Haus.
Slide 56 - Slide
Ihr Freund wartet vor dem Haus.
Slide 57 - Slide
Das Geschenk ist .... den Lehrer.
Slide 58 - Slide
Das Geschenk ist für den Lehrer.
Slide 59 - Slide
Hausaufgaben
Beide Aufgaben 1 auf Seiten 124 und 125.
Aufgabe 4 auf Seiten 137 bis 138.
Klaar? Laat het me weten.
Slide 60 - Slide
More lessons like this
4TL periode 1 les 26 und 27
28 days ago
- Lesson with
13 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
2TL periode 3 les 16
28 days ago
- Lesson with
26 slides
Duits
Middelbare school
vmbo b, k, t, havo
Leerjaar 1
1TL periode 1 les 25
28 days ago
- Lesson with
110 slides
Duits
Middelbare school
vmbo b, k, t, havo
Leerjaar 1
1TL periode 1 les 17
28 days ago
- Lesson with
20 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
4TL periode 1 les 8
28 days ago
- Lesson with
26 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
2TL periode 3 les 11
28 days ago
- Lesson with
21 slides
Duits
Middelbare school
vmbo b, k, t, havo
Leerjaar 1
1KB periode 1 les 18
28 days ago
- Lesson with
17 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
4T K2 der- en ein-Gruppe in 3e en 4e naamval
December 2018
- Lesson with
18 slides
Duits
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 4