V1 Wat moet ik leren voor PTO 3?

1 / 28
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with text slides and 11 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

PTO 3 Frans juni 2025

Chapitre 6

Bron D
Bron H



Chapitre 7

Bron E
Bron H

Les mots de la semaine 

14, 15, 16, 20, 22, 23 
(F-N / N-F)
Herhaling:
Regelmatige werkwoorden op -er in de présent en in de passé composé.
De onregelmatige werkwoorden avoir + être in de présent.

Slide 2 - Slide

Chapitre 6 Grandes Lignes boek B
Bladzijde 81
  • Bron D (vragen stellen)
  • Bron H (het werkwoord aller)
Chapitre 7 Grandes Lignes boek B
Bladzijde 121
  • Bron H (woordvolgorde)
Bladzijde 161
  • Bron E (kloktijden)

Slide 3 - Slide

Herhaling

Grandes Lignes boek B
  • Regelmatige werkwoorden op -er in de présent en in de passé composé blz. 165
  • Onregelmatige werkwoorden avoir en être in de présent blz. 166

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Bron D + H

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Slide 10 - Slide

Kloktijden + Bron H

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Herhaling

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Slide 17 - Video

Slide 18 - Video

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Les mots de la semaine

Slide 21 - Slide

Les mots de la semaine 14
1. En bus
2. En train
3. En voiture
4. En métro
5. En vélo
6. À pied
7. À droite
8. À gauche
9. Tout droit
10. La rue

1. Met de bus
2. met de trein
3. met de auto
4. met de metro
5. met de fiets
6. te voet
7. rechts
8. links
9. rechtdoor
10. de straat

Slide 22 - Slide

Les mots de la semaine 15
1. Le restaurant
2. La gare
3. Le cinéma
4. Le magasin
5. Le marché
6. avec
7. la direction
8. traverser
9. continuer
10. le quartier

1. het restaurant
2. het (trein)station
3. de bioscoop
4. de winkel
5. de markt
6. met
7. de richting
8. oversteken
9. doorgaan
10. de wijk

Slide 23 - Slide

Les mots de la semaine 16
1. loin
2. tout près
3. à 10 minutes
4. vous pouvez répéter ?
5. je cherche
6. excusez-moi
7. bien-sûr
8. c’est
9. on y va
10. la première rue

1, ver (weg)
2. dichtbij
3. 10 minuten (van hier)
4. kunt u het herhalen?
5. ik zoek
6. pardon
7. natuurlijk
8. het is
9. we gaan / let's go
10. de eerste straat

Slide 24 - Slide

Les mots de la semaine 20
1. Où
2. Quand
3. Comment
4. Combien
5. Pourquoi
6. Qu’est-ce que
7. qui
8. On va
9. Je vais
10. Ils vont
Les jours de la semaine

1. waar
2. wanneer
3. hoe
4. hoeveel
5. waarom
6. wat
7. wie
8. we gaan
9. ik ga
10. zij gaan

Slide 25 - Slide

Les mots de la semaine 22
1. Quelle heure est-il ?
2. Il est
3. Et quart
4. Et demie
5. Moins le quart
6. Midi
7. Minuit
8. À
9. 5, 10, 20, 25

1. Hoe laat is het?
2. het is
3. kwart over
4. half
5. kwart voor
6. 12.00 's middags
7. 12.00 's nachts
8. om
9. cinq, dix, vingt, vingt-cinq

Slide 26 - Slide

Les mots de la semaine 23
1. Hier
2. Aujourd’hui
3. Demain
4. L’année dernière
5. Lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
6. L’année prochaine
7. Cette semaine
8. Ce soir
9. Cet après-midi
10. Après-demain
11. Avant-hier

1. gisteren
2. vandaag
3. morgen
4. vorig jaar
5. maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
6. volgend jaar
7. deze week
8. vanavond
9 vanmiddag
10. overmorgen
11. eergisteren

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide