Venir

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Startklaar

Ik ben klaar voor de les:

• Ik zit op mijn plek
• Mijn jas is uit 
• Mijn tas is op de grond/ aan mijn stoel
• Mijn mobiel is in mijn kluis/thuis
• Mijn boek en pen zijn op mijn tafel

VENIR

onregelmatig werkwoord

venir = komen 

revenir = terugkomen

devenir = worden

la différence?

régulier: regels die je kan leren

(parler, finir, vendre)

irréguliers: ieder ww is anders (uit je hoofd leren)

(avoir, être, faire, prendre, aller, venir, pouvoir, vouloir)

Venir - présent / tegenwoordige tijd

Nederlands	Frans
Ik kom	Je viens
Jij komt	Tu viens
Hij / Zij / Men komt	Il / Elle / On vient
Wij komen	Nous venons
Jullie komen / U komt	Vous venez
Zij komen	Ils / Elles viennent

Ik kom

Jij komt

Hij/zij komt /wij komen

Wij komen

Jullie komen/u komt

Zij komen

Je viens

Tu viens

Il/elle/on vient

Nous venons

Vous venez

Ils/elles viennent

Venir

Ik kom (présent)

1. je vens
2. je viens
3. je suis venu

Zet in de présent
Nous (venir)

1. voulons
2. venons
3. viennent
4. viens

vervoeg: venir, présent, elles ...

Wat is de passé composé?
Geef een voorbeeld van een zin in het Nederlands

Passé composé bestaat uit:

Hulpwerkwoord =een vorm van AVOIR (hebben)/ ÊTRE (zijn)

en

voltooid deelwoord

Passé composé met avoir

Ik heb gereisd
(voyager)

1. J'ai voyager
2. Tu as voyagu
3. Tu as voyagé
4. J'ai voyagé

Hij heeft gekozen
(choisir)

1. il a choisi
2. tu as choisi
3. il a choisu
4. tu as choisir

Wij hebben gepraat
(parler)

1. Ils ont parlé
2. Nous avons parli
3. Nous avons parlé
4. Vous avez parlu

Zij heeft gewacht
(attendre)

1. Elle a attendu
2. Elle a attendé
3. Tu as attendre
4. Nous avons attendi

Avoir: jij hebt gehad

Faire: hij heeft gedaan/gemaakt

Être: U bent geweest

Passé composé

Zet de volgende werkwoorden

in de passé composé.

1. je	avoir
2. tu	aimer
3. il	être
4. elle	faire
5. nous	être
6. vous	visiter
7. ils	préférer
8. elles	détester

Passé composé met être

Venir

Onderwerp	Vorm	Nederlands
Je	suis venu(e)	Ik ben gekomen
Tu	es venu(e)	Jij bent gekomen
Il / Elle / On	est venu(e)	Hij / Zij is gekomen
Nous	sommes venu(e)s	Wij zijn gekomen
Vous	êtes venu(e)(s)	Jullie zijn gekomen
Ils / Elles	sont venu(e)s	Zij zijn gekomen

je comprends l'explication

😒🙁😐🙂😃

+E

+S

+ES

Je suis venu

Tu es venu

Il est venu

Elle est venu

On est venu

Nous sommes venu

Vous êtes venu

Ils sont venu

Elles sont venu

aller, passé composé:
elle ...

elle _____ (rester, passé composé )

Caroline _________ au cinéma
(aller-passé composé.)

Elles - aller - passé composé

(venir) Ils ..... dans 3 semaines

1. viennent
2. venons
3. viendront
4. veniront

zij is gekomen (venir)

1. elle est venue
2. elle venait
3. elle est venu
4. elle a venu

venir - passé composé
Ils...................

venir

Ik ben gekomen (passé composé)

1. je viendrai
2. je suis venu
3. j'ai venu
4. je viens

Vertaal in het Frans: Hij is gekomen

1. On est venu
2. Il est venu
3. Il est venue

Fais les exercices dans le livre: 29,30+ 31p.36-37