This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Welcome
Slide 1 - Slide
The rules
Remember: Sentences always have to be in the correct (fixed) order.
1. Subject ( ondw.)
2. Predicate ( gez.)
3. Object ( lijd vw.)
4.Adverbial of place ( plaats) Pa-
5. Adverbial of time ( tijd) tat
Patatje!
Slide 2 - Slide
Wordorder
Slide 3 - Slide
Hoe vind je de plaats bepaling?
Slide 4 - Open question
De tijdsbepaling staat altijd
A
vooraan de zin
B
achteraan de zin
C
kan zowel voor als achteraan de zin mits de zin niet vragend is
Slide 5 - Quiz
Onderwerp
Werk
woord
Lijdend
voorwerp
Plaats
Tijd
I
walk
my dog
in the park
at night
Slide 6 - Drag question
Wie
Doet
Wat
Waar
Wanneer
I
walk
my dog
in the park
at night
Slide 7 - Drag question
tijd en plaatsbepaling
Plaats komt voor Tijd in de zin
Ook in het alfabet komt P voor de T
I will go to Amsterdam next week
Slide 8 - Slide
In welke volgorde moet dit staan: in school & at two o'clock
A
in school at two o'clock
B
at two o'clock in school
Slide 9 - Quiz
Put in the correct order; was- Italy- in- she- last summer
Slide 10 - Open question
Put in the correct order: drove- Warsaw- to- they- last April
Slide 11 - Open question
In 2002 - the world's biggeste theme park - in Madrid - opened
Slide 12 - Open question
In welke volgorde moet dit staan: tomorrow & at seven pm
A
tomorrow at seven pm
B
at seven pm tomorrow
Slide 13 - Quiz
What is the right order?
A
We often walk in the forest at night
B
We often walk at night in the forest.
Slide 14 - Quiz
What is the right order?
A
We often walk in the forest at night
B
We often walk at night in the forest.
Slide 15 - Quiz
https:
Slide 16 - Link
Slide 17 - Slide
Tijd (wanneer) kan ook aan het begin van de zin: voor extra nadruk.
Slide 18 - Slide
always / Sunday / make / on / they / breakfast
Slide 19 - Open question
friends / plays / the / with / she / her / in / often / park
Slide 20 - Open question
bed / makes / he / his / never
Slide 21 - Open question
sometimes / on / play / we / Sunday / cards
Slide 22 - Open question
hardly / the / watch / they / TV / afternoon / ever / in
Slide 23 - Open question
o'clock / always / up / I / at / get / seven
Slide 24 - Open question
have / lunch / fish / seldom / for / we
Slide 25 - Open question
rarely / bus / work / by / to / go / they
Slide 26 - Open question
reads / sister / the / my / newspaper / often
Slide 27 - Open question
weekends / usually / boys / football / the / at / play
Slide 28 - Open question
Als je wilt benadrukken wanneer iets gebeurt, zet je de tijd vooraan de zin:
On Saturdays I like to go roller skating in the park.
Woorden als always, never, often, sometimes en usually staan in het Engels altijd voor het werkwoord, behalve bij het werkwoord to be (am, is, are, was, were)