Naamvallen na V-W-O, herhalen en oefenen

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
1 / 24
next
Slide 1: Quiz
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 1 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 2 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 3 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 4 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 5 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 6 - Quiz

Üben
Je gaat oefenen met het ontleden. 
Gebruik voor de oefening je grammatica overzicht.
Maak gebruik maken van een kladpapier voor het beantwoorden van de vraag. Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. Vergelijk jouw antwoord met de gegeven uitleg. Gebruik de stappen - gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 7 - Slide

Ich habe d.... Chef (m) endlich mal d... Wahrheit (v) gesagt.

Slide 8 - Open question

Ich habe d.... Großmutter im Krankenhaus besucht.

Slide 9 - Open question

Vater gibt d..... Kinder... nur wenig Taschengeld.

Slide 10 - Open question

Wir machen Ihnen ein.... Vorschlag (m).

Slide 11 - Open question

Mutti bringt d.... kranke Kind ins Bett.

Slide 12 - Open question

Quiz


Bepaal welk lidwoord je moet inzetten. Denk daarbij goed aan de stappen (VWO) en het geslacht!

Slide 13 - Slide

Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 14 - Quiz

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 15 - Quiz


(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner

Slide 16 - Quiz


Johann ist d.... Bruder (m) von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 17 - Quiz

Das Buch gehört d.... Lehrer (m).
A
der
B
dem
C
den
D
das

Slide 18 - Quiz

Was für ein Geschenk hast du
für m........ Mutter (v) gekauft?
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen

Slide 19 - Quiz

Melina hat (haar) .......... Friseur (m) zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner

Slide 20 - Quiz

Ich gratuliere d... König (m) zum Geburtstag.
A
der
B
dem
C
den
D
das

Slide 21 - Quiz

Das kommt aus m..... Tasche (v).
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen

Slide 22 - Quiz

Es gibt k.... Kinder (mv) in der Schule.
A
keine
B
keinen
C
keinem
D
keiner

Slide 23 - Quiz

Der Lehrer erklärt d... Schüler (m) diese Aufgabe.
A
der
B
dem
C
den
D
das

Slide 24 - Quiz