This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Werkwoordspelling
werkwoordspelling
Slide 1 - Slide
Lesplanning
Uitleg werkwoordspelling
Oefenen werkwoordspelling
Keuzetijd
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
Leg in eigen woorden uit hoe je 't ex-kofschip gebruikt
Slide 4 - Open question
Wat zijn de regels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Slide 5 - Open question
Hij belooft deze les zijn huiswerk te maken Hij heeft het vorige week ook al beloofd Waarom is er een verschil in het werkwoord beloven in deze zinnen?
Slide 6 - Open question
De pv ziet er in de tegenwoordige tijd zo uit:
enkelvoud stam ik loop, loop ik? loop jij?
enkelvoud stam + t jij/u loopt, hij/zij/het loopt
meervoud
hele werkwoord wij lopen, jullie lopen, zij lopen
Slide 7 - Slide
Hij vind/ vint/ vindtdat leuk!
!
Hoe pak je het aan?
Hoor je dan een t aan het eind van loop of snap?
Hij snapt/ loopt
vervang vind in je hoofd door loop of snap
1
2
3
Als je geen T hoorde is vind ook zonder
Als je wel een T hoorde is vind ook met. Dus hij vindt
Slide 8 - Slide
Cas ............... (worden) morgen 15
A
word
B
wort
C
wordt
D
worden
Slide 9 - Quiz
Ik ...........(maken) een taart voor zijn verjaardag
A
maak
B
maakt
C
maakdt
D
maken
Slide 10 - Quiz
Persoonsvorm in de verleden tijd
EV
mv
ik -vorm + te / de
ik -vorm + ten / den
Slide 11 - Slide
lachen - lach
de H staat in 't ex-kofschip
lach+ te - hij lachte/ wij lachten
Staat de laatste letter van de stam in
't ex-kofschip dan moet je -te of -ten gebruiken
Slide 12 - Slide
Let op !
Het is nu belangrijk om eerst naar de stam te kijken
hele werkwoord verhuizen -en = stam : verhuizen
laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
dus de(n)
ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)
Slide 13 - Slide
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kleette
D
kleedde
Slide 14 - Quiz
Hij (fietsen) ...... naar huis.
A
fietstte
B
fietsde
C
fietste
D
fietsten
Slide 15 - Quiz
Toen hij het winnende doelpunt maakte, ........ (juichen) het publiek
A
juichden
B
juichtten
C
juichde
D
juichte
Slide 16 - Quiz
Toen de afspraak uitliep, ...... (missen) Flip de laatste trein
A
miste
B
mistte
C
misde
D
misdte
Slide 17 - Quiz
Hij (antwoorden) ..... snel.
A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoordte
D
antwoortte
Slide 18 - Quiz
Slide 19 - Slide
Als je wilt vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord in een zin.
Voltooid betekent dat iets af is. Er gebeurt daarna niets meer.
Slide 20 - Slide
Het voltooid deelwoord is de vorm die je kunt zetten achter hij heeft …, hij is … of er wordt …
Slide 21 - Slide
Bij het voltooid deelwoord gebruik je...
A
stam +t
B
t ex - kofschip
Slide 22 - Quiz
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord? Hij heeft haar (beschermen)
A
Beschermd
B
Beschermt
Slide 23 - Quiz
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord? Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald
Slide 24 - Quiz
De overvaller heeft alles snel (bekennen).
A
bekent
B
bekend
Slide 25 - Quiz
Dit formulier moet morgen ..... (inleveren) worden
Slide 26 - Open question
Wat .... (worden) jij later
Slide 27 - Open question
Deze advocaat.... (aanvaarden) morgen een belangrijke opdracht
Slide 28 - Open question
Jouw geschaafde knie (bloeden) nog steeds behoorlijk volgens mij