Toetsstof HOM1 week 11

Woordenlijst
https://quizlet.com/nl/1000461447/woordenlijst-h-3-hom1-flash-cards/?i=5c00yp&x=1jqt


1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Woordenlijst
https://quizlet.com/nl/1000461447/woordenlijst-h-3-hom1-flash-cards/?i=5c00yp&x=1jqt


Slide 1 - Slide

Modale hulpwerkwoorden
dürfen=mogen
können=kunnen
mögen=lusten/houden van 
müssen=moeten(noodzakelijk)
sollen=moeten(advies/vraagzinnen) 
wollen=willen
wissen=weten

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Veranderde stammen enkelvoud

Slide 4 - Slide

Uitgangen enkelvoud
ich en er/sie/es krijgen geen uitgang.
  • ich darf
  • er/sie/es darf
du krijgt -st als uitgang
  • du darfst
  • du magst
Let op! du musst  du weißt

Slide 5 - Slide

 Uitgangen Meervoud
Het meervoud (wir, ihr, Sie, sie) is altijd: normale stam + uitgang

wir stam+en               wir dürfen
ihr stam+t                    ihr dürft
Sie/ sie stam+en      Sie dürfen

Slide 6 - Slide

Haben, sein, werden en möchten

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

graag zouden willen

Slide 9 - Slide

Vertaalmoeilijkheden

Slide 10 - Slide

im, am, um
1. im →  Als je wilt zeggen in welke maand/ seizoen iets gebeurt.
  • Im Herbst habe ich wenig Zeit.
2. am →  Als je wilt zeggen in welke datum /dag vd week/dagdeel iets gebeurt. 
  • Ich könnte am nächsten Donnerstag
3. um →  Als je wilt zeggen om hoe laat iets gebeurt.  
  • Um halb elf muss ich zum Finanzamt
Das Hotelzimmer befindet sich im 3. Stock

Slide 11 - Slide

nach, in, zu
De Duitse voorzetsels nach, zu en in geven allemaal aan dat je ergens heen / naartoe gaat.

Slide 12 - Slide

Nach
Gebruik "nach" bij steden, landen zonder lidwoord en richtingen.
Ook bij "Ik ga naar huis". Ich gehe nach Hause.

Voorbeelden:
Ich fahre nach Berlin.
Wir fliegen nach Deutschland.
Er geht nach Hause.

Slide 13 - Slide

In
Gebruik "in" als een land of plek een lidwoord heeft (zoals "die Schweiz").

Voorbeelden:
Ich fahre in die Schweiz.
Wir gehen in den Supermarkt.
Er fährt in die Stadt.

Slide 14 - Slide

Zu
Gebruik "zu" bij personen.
Ik ben Thuis: Ich bin zu Hause.
Voorbeelden:
Ich gehe zu meinem Freund.
Wir fahren zu dem Zahnarzt.

Slide 15 - Slide

Uhr oder stunde
Een uur= ein Uhr         Kloktijd, aanwijsbaar tijdstip op de klok
Es ist zwei Uhr

Een Uur= eine Stunde      periode van 60 minuten
Ich habe eine Stunde gewartet

Slide 16 - Slide

Wann (wanneer)
Met 'wann' (wanneer) vraag je naar een tijdstip.

Wann fängt die Besprechung an? - Um 10:00 Uhr.

Slide 17 - Slide

Wenn (wanneer)
 'Wenn' beschrijft een voorwaarde.

Wenn die Sonne scheint, ist es wärmer.

Slide 18 - Slide

Als 
'Als' (toen) beschrijft een gebeurtenis in het verleden.
Wir hatten viel mehr Schnee, als ich klein war.

'Als' wordt bij een vergelijking gebruikt.
Ich bin größer als mein Bruder

Slide 19 - Slide

Ob (of)
„Ob” wordt gebruikt bij onzekerheden. Staat altijd na een komma.

Ich weiß nicht, ob er kommt.
Frag den Ober mal, ob er mir eine Cola geben kann.

Slide 20 - Slide

Oder (of)
„Oder” wordt gebruikt om een mogelijkheid tussen twee of meer alternatieven aan te geven.

Willst du Kaffee oder Tee?
Wir gehen ins Kino oder ins Restaurant.


Slide 21 - Slide

das en dass
das(dat/het) is te vervangen door ''het''.
Bildung ist wichtig für das Leben von Morgen.

dass(dat) koppelt zinnen aan elkaar.
Ich denke, dass diese Antwort richtig ist.

Slide 22 - Slide

Sie (u) MET HOOFDLETTER
Gebruik "Sie" als onderwerp van de zin (wanneer "u" iets doet).
  • Können Sie mir helfen? (Kunt u mij helpen?)
  • Haben Sie Zeit? (Heeft u tijd?)
Gebruik ''Sie'' na ''für''.
  • Ich habe ein Buch für Sie. (Ik heb een boek voor u.)
Onthouden:
Ich bitte Sie. (Ik verzoek u.)    Ich frage Sie. (Ik vraag u.)


Slide 23 - Slide

Ihnen (MET HOOFDLETTER)
Gebruik "Ihnen" wanneer iets aan/voor of met "u" gebeurt.
  • Ich gebe Ihnen das Buch. (Ik geef u het boek.)
  • Was ist mit Ihnen passiert? (Wat is er met u gebeurd?)
Onthouden:
Kann ich Ihnen helfen? (Kan ik u helpen?)
Ich danke Ihnen. (Ik bedank u.)

Slide 24 - Slide

Ihr (uw) (MET HOOFDLETTER)
''Ihr'' geeft een bezit aan.

Ist das Ihr Auto? (Is dat uw auto?)
Frau Meyer sucht Ihr Kind. (Mevrouw Meyer zoekt haar kind.)

Slide 25 - Slide

Vor (voor)
"Vor" betekent "voor" in de betekenis van tijd en plaats.

  • Tijd 
Vor zehn Uhr habe ich keine Zeit. (Vóór 10 uur heb ik geen tijd.)
Es ist fünf vor halb drei. 
Ich habe Ihn vor einem Monat noch gesehen.
  • Plaats → als iets vóór een object staat.
Ich stehe vor dem Haus. (Ik sta voor het huis.)

Slide 26 - Slide

Für (voor)
"Für" betekent meestal "voor" in de betekenis van bestemd voor iemand of iets.
  • Als iets bedoeld is voor iemand.
Das Geschenk ist für dich. (Het cadeau is voor jou.)
  • Als je een mening uitdrukt.
Das Trinken ist nicht gut für dich. (Dat drinken is niet goed voor jou.)
  • Prijzen
Er kauft eine Jacke für 40 Euro. (Hij koopt een jas voor 40 euro.)                    

Slide 27 - Slide

Für (voor)
Je gebruikt "dafür" als je ergens vóór bent of iets steunt.

Je gebruikt "dagegen" als je ergens tegen bent of iets afwijst.

Bist du dafür oder dagegen?
(Ben je voor of tegen?)

Slide 28 - Slide

Ontkennende zinnen

Slide 29 - Slide

kein (geen)
Kein gebruik je om zelfstandige naamwoorden te ontkennen.
  • Das ist kein Hund. (Dat is geen hond.)
  • Sie hat keine Ahnung. (Zij heeft geen idee.)
Kein krijgt vrouwelijke woorden en meervouden een -e als uitgang.
  • Ich habe keine Freundin. (Ik heb geen vriendin.)
  • Ich habe keine Äpfel mehr. (Ik heb geen appels meer.)


Slide 30 - Slide

nicht (niet)
nicht gebruik je om werkwoorden en bezittelijke voornaamwoorden te ontkennen.
  • Ich schlafe nicht. (Ik slaap niet.)
  • Das ist nicht mein Buch. (Dat is niet mijn boek.)

Slide 31 - Slide

Onthouden!!!!
  • nichts (niets): Ich kann nichts sehen. (Ik kan niets zien.)

  • Keiner tut die Tür auf. Ist denn niemand zu Hause? (Niemand doet de deur open. Is er dan niemand thuis?)

Slide 32 - Slide

Geslachten

Slide 33 - Slide

Welke geslachten kent de Duitse taal? En welke lidwoorden horen daarbij?

Slide 34 - Mind map

der (mannelijk)

Slide 35 - Slide

die (vrouwelijk)

Slide 36 - Slide

das (onzijdig)

Slide 37 - Slide

Belangrijke uitzonderingen
  • der Name 
  • der Junge 
  • der Käse 

Slide 38 - Slide