Verleden tijd (imperfectum)1) Dingen op hetzelfde moment: Toen ik naar huis fietste, regende het.
2) Beschrijving: De cake was niet lekker.
3) Regelmatig: Vorig jaar fietste opa nog.
4) Op een specifiek moment: Harry belde om 11 uur.
5) Er zijn geen resultaten meer: Het regende vannacht.
Voltooide tijd (perfectum) 1) Feit : Ik heb een cake gebakken.
2) 1 keer : Vorig jaar heeft opa nog gefietst.
3) Het moment is niet belangrijk: Harry heeft gebeld.
4) Er zijn resultaten/ Het is tot nu: Het heeft vannacht geregend.