1.3 - 4.3 Lezen: herhaling lesstof (les 3) Cona

Nederlands is
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands is

Slide 1 - Slide

Programma
1. Blik op de toetsstof
2. Herhaling 1.3-4.3
3. Nakijken oefeningen 5.3
4. Test jezelf H5/leren voor de toets

Slide 2 - Slide

Wat je in deze les leert ... Herhaling lezen H 1 t/m 4
1. Vier  leesstrategieën
2. Titel, tussenkopjes
3. Onderwerp, deelonderwerp
4. Tweedeling en driedeling in de tekstopbouw
5. Alinea(opbouw)
6.  Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen: informeren en amuseren
9, Vier signaalwoorden: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend, uitleggend
10. Verwijswoorden
11. Moeilijkewoordenwijzer


Slide 3 - Slide

Toets in de toetsweek
Toetsstof:
Lezen (paragraaf 3)
H1 t/m H5

Tip 1: leer de theorie + signaalwoorden met aandacht!
Tip 2: formuleer precies. 



Slide 4 - Slide

1. Vier leesstrategieën
Kraak de code! Vul in welke manier van lezen je gebruikt. 
Kies uit: 1. verkennend, 2. nauwkeurig, 3. studerend en 4. zoekend lezen.

A. Je bent een hoofdstuk van geschiedenis aan het leren voor een proefwerk.
B. In de telefoongids zoek je naar het nummer van een kapper bij jou in de buurt.
C. Vanmiddag heb je bij de bibliotheek een boek gehaald en je zit nu lekker op de bank te lezen.
D. Je hebt een zoekopdracht geplaatst op Google en kijkt of er geschikte resultaten bijzitten.

Slide 5 - Slide

Kraak de code bij de leesstrategieën!
A
1-2-3-4
B
4-3-2-1
C
4-2-1-3
D
3-4-2-1

Slide 6 - Quiz

1. Leesstrategieën
  • Verkennend lezen: een leuk boek zoeken in de bibliotheek (eerste indruk)
  • Nauwkeurig lezen: nieuws lezen
  • Zoekend lezen: woordenboek/ bron bekijken 
  • Studerend lezen : leren van een stuk tekst voor een toets

Slide 7 - Slide

2. Titel en tussenkopje
Bovenin staat
de titel en een aanwijzing voor 
het onderwerp.
Bij langere teksten staan 
 tussenkopjes.
Dan weet je lezer 
waar het tekstgedeelte over gaat.

Slide 8 - Slide

Wat was de titel van het artikel?
A
Voetbalhelden
B
Lekkere start Ajax
C
Feijenoord onverslaanbaar
D
Ballet op spitzen

Slide 9 - Quiz

3. Het onderwerp en deelonderwerpen van de tekst
Een tekst gaat ergens over. Dit noem je het onderwerp van een tekst. Lees de tekst eerst verkennend en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden. Deze kleine stukjes over het onderwerp zijn deelonderwerpen. Vaak gaat één alinea over één deelonderwerp.

Slide 10 - Slide

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 11 - Quiz

4. Een tekstopbouw
Twee manieren om een tekst op te bouwen komen veel voor:
  
• een driedeling: inleiding – kern – slot;
• een tweedeling: inleiding – kern. Deze opbouw tref je meestal aan in een nieuwsbericht.

Slide 12 - Slide

Welke tekstopbouw zie je vaak in een online nieuwsbericht?
A
eendeling
B
tweedeling
C
driedeling
D
vierendeling

Slide 13 - Quiz

5. Alinea

Slide 14 - Slide


Wat zijn alinea's?
A
Een alinea is een deel van een tekst.
B
Een alinea is een titel van een stukje tekst.
C
Een alinea is een plaatje dat bij een deel van een tekst hoort.
D
Een alinea is een schuingedrukt stukje van de tekst.

Slide 15 - Quiz

Alineaopbouw = Kernzin met toelichting
In een alinea staat bijna altijd een kernzin: de zin met de belangrijkste informatie van de alinea. Vaak is de kernzin de eerste zin van de alinea.

De andere zinnen van de alinea zijn een toelichting bij de kernzin:  een uitleg of voorbeeld.

Voorbeeldalinea:
De angst voor spinnen heet ook wel spinfobie. Het is een vrees die bij heel veel mensen voorkomt, maar die we eigenlijk nooit behandelen. De meeste mensen vinden dat niet nodig; ze hebben er immers niet veel last van.



Slide 16 - Slide


Een alineaopbouw bestaat uit:
A
inleiding - slot
B
kernzin - toelichting
C
tussenkopje - kernzin
D
hoofdzaken - bijzaken

Slide 17 - Quiz

6. Hoofd- en bijzaken in de tekst
In elke tekst staat belangrijke en minder belangrijke informatie.
Belangrijke informatie over het onderwerp noem je hoofdzaken.

De minder belangrijke informatie in een tekst zijn bijzaken. 
Bijzaken kunnen zijn: een voorbeeld, herhaling, uitleg.

Slide 18 - Slide

Het tegenovergestelde van hoofdzaken is bijzaken.
Bijzaken kunnen zijn:
A
voorbeelden
B
belangrijke informatie
C
herhaling
D
uitleg

Slide 19 - Quiz

7. De hoofdgedachte van een tekst
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt. Gebruik de titel, de inleiding en/of het slot om de hoofdgedachte te vinden.

Zo formuleer je de hoofdgedachte:
• Zoek het onderwerp van de tekst;
• Bedenk wat het belangrijkste is wat de schrijver over het onderwerp zegt;
• Combineer het onderwerp en de belangrijkste mededeling erover tot 1 zin.

Slide 20 - Slide

Wat betekent 'de hoofdgedachte' van een tekst?
A
De belangrijkste zin van een alinea.
B
Het onderwerp van de tekst.
C
Een gedachte in je hoofd.
D
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt geformuleerd in één zin.

Slide 21 - Quiz

Waar vind je de hoofdgedachte?
  • Meestal in de eerste alinea of soms letterlijk in het slot van een tekst. 
  • De hoofdgedachte hoeft niet letterlijk in de tekst te staan. 
  • Let op! Twee teksten met hetzelfde onderwerp kunnen heel goed twee verschillende hoofdgedachtes hebben!!! 

Slide 22 - Slide

Waar vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 23 - Open question

8. Tekstdoelen 

Wat wil de schrijver met de tekst bereiken? 
Wat is zijn doel met de tekst?
De schrijver wil
tekstdoel
toelichting
voorbeelden van tekstvormen
de lezer informatie geven
informeren
informatie over iets wat werkelijk bestaat en je komt iets te weten
nieuwsbericht
schoolboektekst
krantenartikel
instructie
de lezer vermaken
amuseren
Vaak verzonnen gebeurtenissen en je leest om te ontspannen
leesboek
stripverhaal
gedicht
liedtekst

Slide 24 - Slide


Wat is het tekstdoel van een fictieboek?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
overtuigen

Slide 25 - Quiz


Een nieuwsbericht heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 26 - Quiz

9. Signaalwoorden
In een goedgeschreven tekst is er een verband tussen de woorden, zinnen en alinea’s van een tekst. We noemen dit het tekstverband. Een schrijver maakt vaak gebruik van signaalwoorden om het tekstverband aan te geven.
tekstverband
signaalwoorden
opsommend
ook, daarnaast, ten eerste, en
tijdsvolgorde
eerst, terwijl, toen, intussen, zodra
tegenstellend
maar, integendeel, toch
uitleggend
bijvoorbeeld, zoals, dat wil zeggen

Slide 27 - Slide

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tekstverband met een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 28 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tekstverband met een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 29 - Quiz

10. Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets of iemand, dat in de tekst eerder of later wordt genoemd.
Dat kunnen persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden zijn.
Ze maken een tekst makkelijker en prettiger om te lezen.

Bijvoorbeeld:
Jan gaat met de fiets naar huis. Hij is blij.

Slide 30 - Slide


Wat zijn verwijswoorden, denk je?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 31 - Quiz

11. Moeilijkewoordenwijzer

Slide 32 - Slide


Je let op moeilijke woorden in de tekst.
Je bedenkt wat ze betekenen.

A
Ja, dat lukt goed!
B
Een beetje, kweenie eigenlijk.
C
Dat doe ik echt nooit.
D
Ik markeer moeilijke woorden als het kan.

Slide 33 - Quiz

Wat?
§ 5.3 Nakijken
Hoe?
Antwoorden staan op Classroom
Hulp?
Boek, klasgenoot, Cona
Resultaat?
Je weet wat je makkelijk en moeilijk vindt
Leerdoel?
Leesbegrippen en tekstanalyse 
Klaar?
Test Jezelf H5.3 maken/leren voor de toets
timer
20:00

Slide 34 - Slide

Wat weet je nu?
1. Vier leesstrategieën
2. Titel, tussenkopjes
3. Onderwerp, deelonderwerp
4. Tweedeling en driedeling in de tekstopbouw
5. Alinea(opbouw)
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen: informeren en amuseren
9, Vier signaalwoorden: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend, uitleggend
10. Verwijswoorden
11. Moeilijkewoordenwijzer

Slide 35 - Slide

Einde van de les

Slide 36 - Slide