Havo 1: lastige verwijswoorden

Formuleren
Werk samen op 1 laptop en vul jullie voornamen in! 
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren
Werk samen op 1 laptop en vul jullie voornamen in! 

Slide 1 - Slide

In deze les:
  • Meewerkend voorwerp
  • Lastige verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)
Kenmerken:
- Het geeft aan of voor wie iets bestemd is
- Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen)
- Er staat maar één mv in een zin

Slide 3 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Stel de vraag:

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.

Is er geen lijdend voorwerp? Dan is er ook geen meewerkend voorwerp.

Slide 4 - Slide

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 5 - Slide

Alle zinsdelen van klas 1 op een rijtje:

1. Persoonsvorm (PV): zin van tijd veranderen.
2. Onderwerp (OW): wie/wat PV? Of getalsproef.
3. Werkwoordelijk gezegde (WG): PV + alle werkwoorden
4. Lijdend voorwerp (LV): wie/wat WG + OW?
5. Meewerkend voorwerp (MV): 
     aan/voor wie + WG + OW + LV?
6. Bijwoordelijke bepaling (BWB): alles wat overblijft

Slide 6 - Slide

De hond geef ik een schop.

Slide 7 - Slide

De hond geef ik een schop.
Wat is de PV?
A
De hond
B
geef
C
ik
D
een schop

Slide 8 - Quiz

De hond geef ik een schop.
Wat is het OW?
A
De hond
B
geef
C
ik
D
een schop

Slide 9 - Quiz

De hond geef ik een schop.
Wat is het WG?
A
De hond
B
geef
C
ik
D
een schop

Slide 10 - Quiz

De hond geef ik een schop.
Wat is het LV?
A
De hond
B
geef
C
ik
D
een schop

Slide 11 - Quiz

De hond geef ik een schop.
Wat is het MV?
A
De hond
B
geef
C
ik
D
een schop

Slide 12 - Quiz

Die stapel rapporten hebben we geschreven voor de directeur.

Slide 13 - Slide

Die stapel rapporten hebben we geschreven voor de directeur.
Wat is het MV?
A
Die stapel rapporten
B
we
C
voor de directeur
D
-

Slide 14 - Quiz

Julian geeft zijn vriendin een knuffel. 

Slide 15 - Slide

Julian geeft zijn vriendin een knuffel.
Wat is het MV?
A
Julian
B
zijn vriendin
C
een knuffel
D
-

Slide 16 - Quiz

Hen of hun?

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

We nodigen ze uit om te komen eten.
Ik geef ze morgen een cadeau.


Slide 19 - Slide

Hen, hun (en ze)
Niet geaccepteerd is het gebruik van ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.

Slide 20 - Slide

hen of hun?
Hun boeken leggen ze in de kast
Hij geeft het boek aan hen.
Hij kent hen goed.
Hij geeft hun het boek.

Slide 21 - Slide

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 22 - Quiz

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 23 - Quiz

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 24 - Quiz

dat of wat?

Slide 25 - Slide

dat of wat

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap  zonder het zn (het mooiste, het gezondste)

- een hele zin (Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn 

                               conditie)

Slide 26 - Slide

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 27 - Quiz

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 28 - Quiz

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 29 - Quiz

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 30 - Quiz

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 31 - Quiz

waar + voorzetsel  
of 
voorzetsel + wie

Slide 32 - Slide

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 33 - Slide

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra

Slide 34 - Slide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 35 - Quiz

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 36 - Quiz

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 37 - Quiz

En dan nu alles door elkaar! 
Even kijken of je het begrepen hebt. In deze oefening gebruiken we alle verwijswoorden door elkaar. Ook die uit eerdere hoofdstukken! 

Slide 38 - Slide

Ik heb ... dat boek al gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 39 - Quiz

Je kunt ... ook vragen of ze op je feestje willen komen.
A
hen
B
hun

Slide 40 - Quiz

De leraar heeft ... gewaarschuwd de les niet langer te verstoren.
A
hen
B
hun

Slide 41 - Quiz

De vlag, ... uithing, wapperde in de wind.
A
dat
B
die

Slide 42 - Quiz

Hij spoelde de vork af, ... op de grond gevallen was
A
dat
B
die

Slide 43 - Quiz

Dit artikel over voetbal vind ik wel interessant, maar ... over economie niet.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 44 - Quiz

Werkgevers mogen ... personeel niet zonder goede reden ontslaan
A
hen
B
deze
C
haar
D
hun

Slide 45 - Quiz

De politie zoekt een boef ... uit de gevangenis ontsnapt is.
A
deze
B
welke
C
die
D
dat

Slide 46 - Quiz

Taak
§ 6.5.  opdr. 1, 2, 3, 4, 5 + 6 ( vwo)

§ 7.4 Verkleinwoorden opdr. 1, 2, 3


Volgende week 12  juni: 
S.O. Spelling: 7.1 t/m 7.4 en formuleren: 6.1  t/m 6.6 (1x)




Slide 47 - Slide