schrijven

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Zakelijke brief
  • Als je een boodschap aan een persoon of instantie moet overbrengen
  • Informatie vragen of geven, een klacht uiten of een verzoek doen 
  • Formeel taalgebruik
  • Per post of e-mail

Slide 2 - Slide

Informeel
(vrienden, familie etc.)

  • Schatje 
  • Lieve 
  • Yo coach 
  • Thnxs 
  • Groetjes, see you 

Formeel
Instanties

  • Geachte 
  • Beste 
  • Gebruik u / uw i.p.v. je of jullie 
  • Dank u wel 
  • Met vriendelijke groet 

Slide 3 - Slide

Opbouw
  • Inleiding: wie ben je en waarom schrijf je
  • Middenstuk: informatie/boodschap/vragen
  • Slot: verwachting
  • Slotzin: je  bedankt de ontvanger, je schrijft dat je een reactie verwacht of dat je hoopt dat je voldoende informatie hebt gegeven.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Vorm zakelijke brief
  1.  Afzender
  2. Adressering
  3. Datering
  4. Betreft
  5. Aanhef
  6. Inleiding, middenstuk, slot
  7. Slotzin
  8. Slotgroet

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Vorm zakelijke mail
  1.  E-mailadres van de ontvanger
  2. Onderwerp
  3. Bijlage(n)
  4. Aanhef
  5. Inleiding, middenstuk, slot
  6. Slotzin
  7. Slotgroet

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Vooraf!
  • Aan wie schrijf je de e-mail?
  • Wat wil je met de mail bereiken?
  • Welke informatie moet je geven om je doel te bereiken?

Slide 10 - Slide

Na!
Controleer op:
  • inhoud;
  • afstemming op de doelgroep;
  • opbouw & vaste onderdelen;
  • taalverzorging.

Slide 11 - Slide

Artikel

Slide 12 - Slide

Artikel schrijfplan
  1. Schrijf het onderwerp, het schrijfdoel en de doelgroep.
  2. Schrijf de deelvragen op. (Check de opdracht!)
  3. Bepaal de inhoud van de inleiding, het middenstuk en het slot bepalen. Gebruik steekwoorden.

Voorbeeld op blz. 151 t/m 153.

Slide 13 - Slide

Inleiding
  • Trek de aandacht van de lezer.
  • Kondig het onderwerp aan.
  • Vertel eventueel wat je in de tekst gaat behandelen.
  • Geef je eventuele standpunt.



Slide 14 - Slide

Middenstuk
  • Werk elke deelvraag uit in een of meerdere alinea’s.
  • Plaats een witregel tussen de alinea’s.
  • Plaats passende tussenkopjes in de tekst.






Slide 15 - Slide

Slot
  • Sluit je tekst af: kom in het slot terug op de inleiding.
  • Geen nieuwe informatie.

Slide 16 - Slide

Controleer de tekst
  • Ga na of je alle informatie hebt gebruikt die je wilde gebruiken.
  • Controleer je tekst op taalfouten.
  • Verbeter je tekst waar nodig.
  • Bedenk een passende titel!




Slide 17 - Slide

Interpunctie

Slide 18 - Slide

Interpunctie
Een tekst bestaat uit zinnen. Als je schrijft, geef je het begin en einde van zinnen aan. Het begin van een zin geef je aan met een hoofdletter. Het einde van een zin geef je aan met een punt.

Zonder hoofdletters en punten is je tekst moeilijk te lezen.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Leespauzes
  • Als je schrijft, moet je ervoor zorgen dat de lezer jouw tekst makkelijk kan lezen. Dat doe je door de zinnen niet te lang te maken en door soms een komma te zetten. 
  • Je zet komma’s op plaatsen waar je een leespauze houdt. 
  • Je houdt altijd een leespauze tussen de verschillende delen van een opsomming.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Vraagteken & uitroepteken
  • Niet achter alle zinnen staat een punt. Het komt ook voor dat je in plaats van een punt een vraagteken of uitroepteken aan het einde van een zin zet. 
  • Een vraagteken zet je na een vraagzin. 
  • Een uitroepteken zet je na een zin die je wilt benadrukken.

Slide 24 - Slide

In deze tekst zijn uitroeptekens en vraagtekens soms onterecht gebruikt. Bovendien zijn het er te veel, waardoor de tekst niet meer serieus overkomt.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide