het werkwoord aller

1 / 33
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

planning 
22 mei : unité4 SO unité4 leren apprendre 3+5 
                  luistertoets unité4
Start toetsweek vanaf woensdag 25 juni Leren: apprendre 1, 2, 4,6, 7, 8, 9, + voorzetsels blz 35-37
Apprendre 3: het werkwoord '' aller''
Apprendre 5: het bijvoelijk naamwoord 



Slide 2 - Slide

🕒 Tijdsindeling: 40 minuten

10 min: uitleg van het werkwoord '' Aller'' + voorbeeldzinnen
20 min: opdrachten 
5 min: nabespreking / vragen
5 min nakijken opdrachten uit het boek. 

Slide 3 - Slide

✨ Theorie
1️⃣ Wat betekent "aller"?
Aller = gaan
Het is een onregelmatig werkwoord → je moet de vormen uit je hoofd leren!


Slide 4 - Slide

Brief 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

4️⃣ Wanneer gebruik je "aller"?

✅ Als je zegt waar je naartoe gaat
✅ Soms om de nabije toekomst aan te geven (→ dat leren we later!)

Slide 7 - Slide

✏️ Opdracht 1: Kies de juiste vorm van "aller"
Kies de juiste vorm van aller in de présent.
Je ___ à la piscine.
Tu ___ au collège.
Il ___ au parc.
Nous ___ à la plage.
Ils ___ au cinéma.

Slide 8 - Slide

✏️ Opdracht 2: Vertaal de zinnen naar het Frans
Vertaal de vetgedrukte woorden in de zinnen in het Frans. 
Ik ga naar school.
Jij gaat naar de bioscoop.
Hij gaat naar het park.
Wij gaan naar Frankrijk.
Jullie gaan naar huis.

Slide 9 - Slide

✏️ Opdracht 3: Vul in met de juiste vorm
Vul de juiste vorm van aller in.
Mes parents ___ au restaurant.
Mon frère et moi ___ à la bibliothèque.
Les élèves ___ en classe.
Moi, je ___ au supermarché.
Toi, tu ___ à la maison.

Slide 10 - Slide

✏️ Opdracht 5: Mix & Match
Koppel de Franse zinnen aan de juiste Nederlandse vertaling.
FRANS                                                          NEDERLANDS
Je vais à la gare.                                         A. Jij gaat naar huis.
Tu vas à la maison.                                    B. Hij gaat naar school.
Il va à l’école.                                               C. Wij gaan naar het strand.
Nous allons à la plage.                            D. Ik ga naar het station.
Vous allez au parc.                                    E. Jullie gaan naar het park.

Slide 11 - Slide

Nakijken opdrachten uit het boek. 
opdracht 4
opdracht 5
opdracht 6
opdracht 8

Slide 12 - Slide

EXERCICE 4 – VOCABULAIRE
A
a 3
b 7
c 1
d 4
e 5
f 8
g 6
h 2



Slide 13 - Slide

1 een bushalte
2 een boerderij
3 de bakker
4 een flatgebouw
5 de auto’s
6 de lift
7 een metrostation
8 te voet / lopend


Slide 14 - Slide

EXERCICE 5 – GLOBAAL LEZEN
1 Simon woont op een boerderij op het platteland, Alice in een flatgebouw in de stad.
2 Bijvoorbeeld: Mijn eigen huis lijkt het meest op dat van Simon / Alice, omdat ik ook in een stad woon.
3 Op elke foto zijn borden te zien.


Slide 15 - Slide

EXERCICE 6 – DE TEKST BEGRIJPEN
EXERCICE 6 – DE TEKST BEGRIJPEN
1 de rust en de natuur
2 bakker, slager, kleine supermarkt
3 tuin
4 a à la campagne
 b en ville
 c au village
5 Het is een klein appartement. / Het is op de negende etage van een flatgebouw. / Er is een lift. / Ze heeft een kleine slaapkamer met balkon.

Slide 16 - Slide

6 1 = c
 2 = d
 3 = e
 4 = a
 5 = b
7 a de trap op
 b boodschappen doen
 c centrum
8 a ik ga
 b Alice gaat
 c wij gaan
 d Simon en zijn zus gaan

Slide 17 - Slide

9
9
                                                                              A        B               C               D
bij een winkelcentrum                                                            X
op het platteland                                                       X
tussen een vliegveld en een haven       X
bij een school                                                                                                     X

 



Slide 18 - Slide

EXERCICE 8A – LUISTEREN [1-ster]

1 a Ik ga
 b Zij gaat
 c Wij gaan (Gaan we)
 d Simon en zijn zus gaan
2 -

Slide 19 - Slide

EXERCICE 8B – HERKENNEN [1-ster]
2 je vais
6 tu vas
7 il va
3 elle va
8 on va
4 nous allons
1 vous allez
9 ils vont
5 elles vont


Slide 20 - Slide

EXERCICE 8D – OEFENEN [2-STER]
1 Vous allez
2 Je vais
3 Nous allons
4 Nadia va
5 Tu vas
6 Mes parents vont


Slide 21 - Slide



                           Het Bijvoeglijk Naamwoord in het Frans

Slide 22 - Slide

📚 THEORIE
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld:
Een grote hond
Une grande maison → Een groot huis

In het Frans verandert een bijvoeglijk naamwoord vaak van vorm. Het past zich aan aan het geslacht (mannelijk/vrouwelijk) en het getal (enkelvoud/meervoud) van het zelfstandig naamwoord. 😮

Slide 23 - Slide

🔎 STAP 1: Mannelijk of vrouwelijk?
Mannelijk woord: vaak géén extra letters
Bijvoorbeeld: un garçon intelligent → een slimme jongen

Vrouwelijk woord: vaak +e
Bijvoorbeeld: une fille intelligente → een slim meisje

Let op: sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben speciale vormen, zoals beau → belle, nouveau → nouvelle.

Slide 24 - Slide

🔢 STAP 2: Enkelvoud of meervoud?
Meervoud mannelijk: + s
deux garçons intelligents → twee slimme jongens

Meervoud vrouwelijk: + es
deux filles intelligentes → twee slimme meisjes

Let op: je spreekt de “s” of “es” meestal niet uit, maar je moet het wel schrijven! 🖊️

Slide 25 - Slide

🔁 STAP 3: Waar komt het bijvoeglijk naamwoord?
In het Frans komt het bijvoeglijk naamwoord meestal achter het zelfstandig naamwoord:

Un chien noir → Een zwarte hond

Une robe rouge → Een rode jurk
👉 Maar sommige bijvoeglijke naamwoorden komen ervoor!
Zoals: grand, petit, beau, jeune, vieux, bon, mauvais
Voorbeeld:
Un petit garçon → Een klein jongetje
Une belle maison → Een mooi huis

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

✅ Opdracht 2: Maak de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord
Schrijf het juiste bijvoeglijk naamwoord (kies de goede vorm):

1 Un homme (heureux) →

2 Une fille (sportif) →

3 Deux chiens (noir) →

4 Une voiture (rouge) →

5 Trois garçons (intelligent) →


Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

✅ Opdracht 5: Kies de juiste vertaling
Hoe vertaal je “een mooie vrouw”?
a) une femme beau
b) une belle femme
c) une femme belle

Wat is de vrouwelijke vorm van “petit”?
a) petite
b) petitee
c) petits

Wat betekent “un vieux chien”?
a) een kleine hond
b) een oude hond
c) een dikke hond

Wat is het meervoud van “un garçon sportif”?
a) des garçons sportives
b) des garçon sportifs
c) des garçons sportifs

Wat is de juiste volgorde van deze zin? “een grote rode auto”
a) une rouge grande voiture
b) une voiture grande rouge
c) une grande voiture rouge

Slide 32 - Slide


Wat is het meervoud van “un garçon sportif”?
a) des garçons sportives
b) des garçon sportifs
c) des garçons sportifs

Wat is de juiste volgorde van deze zin? “een grote rode auto”
a) une rouge grande voiture
b) une voiture grande rouge
c) une grande voiture rouge

Slide 33 - Slide