Thema Ecologie Basis

1 / 33
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Leerdoelen bs. 1+2
Je kunt:
  • beschrijven dat bij fotosynthese energierijke stoffen worden gevormd uit energiearme stoffen, en hoe bij verbranding die energie weer vrijkomt.
  •  de voedselrelaties tussen organismen beschrijven.
  •  de koolstofkringloop beschrijven.

Slide 2 - Slide


voedselketen: Reeks soorten, waarbij elke soort wordt opgegeten door de volgende soort in de reeks.

voedselweb:Alle voedselrelaties in een ecosysteem.

Elke voedselketen begint met een plant

Slide 3 - Slide

Elke voedselketen begint met een plant
FOTOSYNTHESE




energiearme stoffen:
Stoffen die weinig energie bevatten
bijv. koolstofdioxide, mineralen, water en zuurstof.
energierijke stoffen:
Stoffen die veel energie bevatten, bijv. glucose en andere koolhydraten, eiwitten en vetten.

Slide 4 - Slide

Bij fotosynthese wordt energie vastgelegd in glucose.

Slide 5 - Slide

Verbranding
Verbranding
Als glucose wordt verbrand, komt deze energie weer vrij.
Fotosynthese en verbranding zijn voorbeelden van stofwisseling.
Stofwisseling zijn alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen.

Slide 6 - Slide

Producenten & Consumenten
Producenten :Organismen met bladgroen; zetten energiearme stoffen om in energierijke stoffen.
Consumenten: Alleseters, planteneters en vleeseters; leven van de energierijke stoffen die planten maken.

Planteneters: Dieren die planten eten; vormen de tweede schakel van de voedselketen.
Alleseters: Dieren die planten en dieren eten; vormen de tweede of hogere schakel van de voedselketen.
Vleeseters: Dieren die dieren eten; vormen de derde of hogere schakel van de voedselketen.








Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Reducenten
De resten die de afvaleters achterlaten, worden afgebroken door bacteriën en schimmels.


Bacteriën en schimmels zijn reducenten

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

verschillende stoffen waarin koolstof kan voorkomen en van het ene organisme naar het andere gaat.

Slide 11 - Slide

Leerdoelen bs. 3
Je kunt:
  • de invloeden op organismen indelen in biotische en abiotische factoren.
  • de niveaus van de ecologie beschrijven.
  • aangeven hoe de grootte van een populatie wordt beïnvloed door biotische en abiotische factoren.

Slide 12 - Slide

Invloeden uit de levende natuur, bijv. voedsel, roofdieren.
Invloeden uit de levenloze natuur, bijv. temperatuur, neerslag.

Slide 13 - Slide

individu:
Eén enkel organisme
populatie:
Groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
ecosysteem:
Gebied met alle abiotische factoren en populaties die er leven.

Slide 14 - Slide

Biologisch evenwichtde grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.

Slide 15 - Slide

optimumkromme
Diagram dat voor een abiotische factor de minimale, de optimale en de maximale waarde van een soort laat zien.
de grootste kans om in leven te blijven en veel nakomelingen te krijgen
sterven/ dood
sterven/ dood

Slide 16 - Slide

Leerdoelen bs. 4 + 5
Je kunt:
  • uitleggen hoe dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
  • uitleggen hoe planten zijn aangepast aan hun leefomgeving.

Slide 17 - Slide

Waterdieren
gestroomlijnd: Lichaamsvorm met weinig uitsteeksels om de weerstand (van water of lucht) zo klein mogelijk te maken.

schutkleur: Kleur die overeenkomt met de omgeving, waardoor een dier niet of minder opvalt.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Landzoogdieren
  1. De vorm van de poten is aangepast aan de ondergrond waarop ze leven.
  2. Dieren in een koude omgeving: een dikke vacht en kleine oren (waarmee ze minder warmte verliezen).
  3. Dieren in een warme omgeving ; Zij hebben grote oren en een dunnere vacht.

Slide 20 - Slide

zoolgangers
teengangers 
 hoefgangers 

Slide 21 - Slide

zoolgangers: Dieren die op de hele voetzool lopen waardoor het steunoppervlak groot is.

teengangers: Dieren die op hun tenen lopen.

hoefgangers: Dieren die op de toppen van hun tenen lopen.




Slide 22 - Slide

Vogels

Slide 23 - Slide

Vogels

Slide 24 - Slide

Functies van vogel snavels
kegelsnavel : Korte snavel om zaden te kraken.
pincetsnavel: Rechte, spitse snavel om insecten te vangen.
haaksnavel: Korte, kromme snavel om een prooi in stukken te scheuren.
zeefsnavel: Brede snavel om voedsel uit het water te zeven.
priemsnavel: Lange, dunne snavel om voedsel te vangen in ondiep water of in een zanderige bodem.












Slide 25 - Slide

Aanpassingen bij planten
Kleine opening in bladeren waardoor de plant stoffen kan opnemen en afgeven aan de lucht.

Slide 26 - Slide

Bladeren in een droge omgeving

Slide 27 - Slide

Bladeren in een droge omgeving
Water opslaan en opnemen:

Slide 28 - Slide

Bladeren in een vochtige omgeving
• veel huidmondjes, dicht aan de oppervlakte
• grote, dunne bladeren
• een dunne waslaag

Slide 29 - Slide

Bomen in de winter
  • In de winter is het water in de grond bevroren of weinig regen
  • De bomen nemen minder water op.                                        loofbomen laten in de herfst hun bladeren vallen. Naaldbomen (Dennenboom) verliezen hun bladeren in de winter niet.

Slide 30 - Slide

Waterplanten
 huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren
luchtkanaal: Kanalen in de stengels van waterplanten om zuurstof naar de wortels te brengen.

Slide 31 - Slide

Aanpassingen aan het licht
zonplant groeit op een plek waar veel zonlicht is.
schaduwplant groeit op een plek waar veel schaduw is.

Slide 32 - Slide

Klimplanten: Plant met hechtwortels of ranken om zich vast te houden aan muren en andere planten.

Slide 33 - Slide