De VTT (le passé composé). A) L'auxiliaire.

MIA: Que as-tu fait le weekend dernier? Réponds en français.

Exemple: Le weekend dernier j'ai joué au foot avec quelques amis.

1 / 38

Slide 1: Open question

NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 5

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

MIA: Que as-tu fait le weekend dernier? Réponds en français.

Exemple: Le weekend dernier j'ai joué au foot avec quelques amis.

Slide 1 - Open question

MIA: Quel temps verbal as-tu utilisé pour ta phrase?

Slide 2 - Open question

DE VTT: De voltooid tegenwoordige tijd.

(= le passé composé)

Écoutes moi!

Slide 3 - Slide

Voorbeeld

De tegenwoordige tijd (le présent):

Ik werk. (=je travaille.)

De voltooid tegenwoordige tijd (= le passé composé):

Ik heb gewerkt. (=J'ai travaillé.)

Slide 4 - Slide

THEORIE: COMMENT FORMER LE VTT?

Partie A:
L'AUXILIÈRE

Partie B:
LE PARTICIPE PASSÉ

Sujet +

heb

gewerkt.

Voorbeeld:

travaillé.

Écoutes moi!

Slide 5 - Slide

THEORIE: COMMENT FORMER LE VTT?

Partie A:
L'AUXILIÈRE

Partie B:
LE PARTICIPE PASSÉ

Sujet +

- Hebben

- Zijn

- Verbes réguliers:
--> 3 stappen.
- Verbes irréguliers:
--> voire liste / par coeur.

Slide 6 - Slide

LESDOEL:
Ik weet of ik 'hebben' of 'zijn' moet gebruiken in de VTT.

Je sais s'il faut utiliser 'avoir' ou 'être' au passé composé.

Slide 7 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

Il y deux verbes auxiliaires:

- Hebben (= avoir)

- Zijn (= être)

Connais-tu encore comment conjuguer ces deux verbes?

Slide 8 - Slide

HEBBEN

Personne

Pronom personel

conjugaison

1e p. du singulier

2e p. du ingulier

Jij / je

3e p. du singulier

Hij / Zij / Ze

1e p. du pluriel

Wij / We

2e p. du pluriel

Jullie

3e p. du pluriel

Zij

HEB

HEBT

HEEFT

HEBBEN

Slide 9 - Drag question

ZIJN

Personne

Pronom personel

conjugaison

1e p. du singulier

2e p. du ingulier

Jij / je

3e p. du singulier

Hij / Zij / Ze

1e p. du pluriel

Wij / We

2e p. du pluriel

Jullie

3e p. du pluriel

Zij

BEN

BENT

ZIJN

Slide 10 - Drag question

Partie A: L'auxiliaire.

1. Comment sait-on qu'il faut utiliser 'hebben' ou 'zijn' comme auxiliare?

Slide 11 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1.1. QUELS VERBES SE CONJUGUENT AVEC HEBBEN?

1.1.1. La plupart des verbes.

Bijvoorbeeld:

- Ik heb lekkere soep gegeten.

- Je hebt voetbal gespeeld.

- Jullie hebben naar muziek geluisterd.

Slide 12 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1.1. QUELS VERBES SE CONJUGUENT AVEC HEBBEN?

1.1.2. Les verbes pronominaux.

Bijvoorbeeld:

- Hij heeft zich gewassen. (zich wassen = se laver)

- Ik heb me aangekleed. (zich aankleden = s'habiller)

- Wij hebben ons geschoren. (zich scheren = se raser)

Slide 13 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1.1. QUELS VERBES SE CONJUGUENT AVEC HEBBEN?

1.1.3. Les verbes impersonnels.

Bijvoorbeeld:

- Het heeft veel geregend. (regenen = pleuvoir)

Slide 14 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1.2. QUELS VERBES SE CONJUGUENT AVEC HEBBEN?

1.1.4. les verbes de mouvement : quand la destination ou le point de départ n'est pas indiqué.

Bijvoorbeeld:

- Ze hebben veel gewandeld.

- Jullie hebben gisteren gefietst.

- Ik heb dit weekend gewommen.

Slide 15 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1.2. QUELS VERBES SE CONJUGUENT AVEC ZIJN?

1.2.1. les verbes de mouvement : quand la destination ou la direction du mouvement est indiquée.

Bijvoorbeeld:

- Ik ben naar huis gewandeld.

- Wij zijn naar school gefietst.

- Hij is naar Engeland gezwommen.

Slide 16 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1.2. QUELS VERBES SE CONJUGUENT AVEC ZIJN?

1.2.2. Quand le participe passé (= partie B du VTT) est dérivé d'un des verbes suivants:

Bijvoorbeeld:

- Ik ben groot geworden.

- Wij zijn geslaagd voor one examen.

- Zij is gevallen.

- Worden

- Gebeuren

- Komen

- Gaan

- Lijken

- Blijken

- Slagen

- Vertrekken

- Vallen

- Opstaan

- Vergeten

- Beginnen

- Zijn

Slide 17 - Slide

Partie A: L'auxiliaire.

1. Comment sait-on qu'il faut utiliser 'hebben' ou 'zijn' comme auxiliare?

ATTENTION !

LES VERBES DE MOUVEMENT

ZIJN

HEBBEN

La destination, la direction ou le départ n'est pas indiqué.

La destination, la direction ou le départ est indiqué.

Voorbeeld:
Ik heb gewandeld. Ik ben naar huis gewandeld.

Slide 18 - Slide

Jullie ... naar Gent gewandeld.

zijn

hebben

Slide 19 - Quiz

Bert ... de hele dag gewandeld.

heeft

Slide 20 - Quiz

Lukas ... een marathon gelopen.

heeft

Slide 21 - Quiz

Leo en Marie ... in Frankrijk gefietst.

zijn

hebben

Slide 22 - Quiz

Leo ... naar Brugge gefietst.

heeft

Slide 23 - Quiz

Partie A: L'auxiliaire.

1. Comment sait-on qu'il faut utiliser 'hebben' ou 'zijn' comme auxiliare?

ATTENTION !

SHÉMA GÉNÉRAL

1. Est-ce que le participe passé est dans la liste de “ZIJN”?

OUI: utilises “ZIJN”

NON: poses la question 2.

2. Est-ce que c’est un verbe de mouvement? (ex. lopen, wandelen, zwemmen, stappen, …)

OUI: Poses la question 3.

NON : utilises HEBBEN

3. Est-ce que il y a une destination, départ ou direction dans la phrase?

OUI: utilises “ZIJN”

NON: utilises “HEBBEN”

Slide 24 - Slide

Wij ____________________om 4 uur vertrokken.

zijn

hebben