Het bijvoeglijk naamwoord

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Het bijvoeglijk naamwoord

Wat weten jullie nog over dit
onderwerp?

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over

1. het werkwoord
2. het zelfstandig naamwoord
3. het onderwerp
4. hoort nergens bij

01:30

un jean

1

une robe

2

Les jeans

3

Les robes

4

rouges

A

rouge

B

00:54

la / une / ma / cette fille

1

Les / des / mes / ces garçons

2

Les / des / mes / ces filles

3

Le / un / mon / ce garçon

4

Vrouwelijk enkelvoud

D

Mannelijk meervoud

A

Vrouwelijk meervoud

B

Mannelijk enkelvoud

C

01:37

un garçon

1

une fille

2

Les garçons

3

Les filles

4

française

A

françaises

B

français

C

Het bijvoeglijk naamwoord

Un film intéressant. >> mannelijk enkelvoud

Une série intéressante. >> vrouwelijk enkelvoud

Deux films intéressants. >> mannelijk meervoud

Deux séries intéressantes. >> vrouwelijk meervoud

• In het Frans past het bijv nw zich aan aan het zelfst nw.

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een mannelijk zelfst nw enkelvoud krijgt dus

1. niets erbij
2. e erbij
3. es erbij
4. s erbij

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een vrouwelijk zelfst nw enkelvoud krijgt een

1. e
2. s
3. es
4. niets

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een mannelijk zelfst nw in meervoud krijgt

1. niets erbij
2. es
3. s
4. e

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een vrouwelijk zelfst nw meervoud krijgt een

1. e
2. s
3. es
4. niets

Stappenplan:

1.  Wat is het zelfst nw waar het bij hoort?

2.  Is het zelfst nw mannelijk, vrouwelijk, meervoud, enkelvoud?

3. Noteer het bijv nw in de juiste vorm

Kies het juiste antwoord.
Léa est une fille ______________ (blond).

1. blonde
2. blond

Kies het juiste antwoord.
La maison est très ______________ (grand).

1. grande
2. grand

Kies het juiste antwoord.
J'ai deux cousins ______________. (français) > tip: un cousin

1. française
2. français.

Kies het juiste antwoord.
J'adore les jupes ______________ (bleu)> tip: la jupe!

1. bleus
2. bleues

Maak de zin goed af:
Léa et Anna sont ___ (petit).

Maak de zin goed af:
C'est un film ___ (difficile).

Maak de zin goed af:
J'adore ta robe ___ (vert) >tip: la robe.

Maak de zin goed af:
Ce sont deux garçons ___ (français, tip: un garçon)

Het bijvoeglijk  naamwoord

DES QUESTIONS?