week 46 SO + tener que

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • SO
  • Tener que
  • Practicar
Jueves, 18 de noviembre
1 / 15
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • SO
  • Tener que
  • Practicar
Jueves, 18 de noviembre

Slide 1 - Slide

SO - 30 minutos

Slide 2 - Slide

Digitale boeken
https://eleteca.edinumen.es
leerlingnr@leerling.drknippenbergcollege.nl
wachtwoord: spaans

Slide 3 - Slide

Alle opdrachten nagekeken
(LessonUp week 45)
Preguntas?

Slide 4 - Slide

Tener que + infintief
Wat betekent tener?


Moeten = tener + que + infinitief
Leerdoel: vertellen wat je moet doen
tener
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen

Slide 5 - Slide

Hay que + infintief
Je gebruikt hay que + infinitief
 als je in het Nederlands zou 
zeggen "men moet" of "je moet". 
Wanneer het dus algemeen bedoeld is .
Leerdoel: vertellen wat je moet doen

Slide 6 - Slide

Plaats persoonlijk vnw.
Wanneer er een persoonlijk vnw. in de zin staat kan je het op 2 plaatsen neerzetten:
  • Voor de vorm van tener
         vb: Me tengo que duchar.
         vb: Lo tengo que comprar
  • Achter de infinitief vast.
         vb: Tengo que ducharme.
         vb: Tengo que comprarlo. 
Leerdoel: vertellen wat je moet doen.

Slide 7 - Slide

A practicar
Módulo pág. 34 - 3.5 Traduce las frases. 

Slide 8 - Slide

uitwerking 3.5
  1. Todavía tengo que estudiar.
  2. Tienes que hablar español.
  3. Javier tiene que trabajar.
  4. Pepe y yo tenemos que desayunar.
  5. Carmen y tú tenéis que despertaros. /Carmen y tú os tenéis que despertar.
  6. Tienen que comprar queso.  

Slide 9 - Slide

Even alles op een rij...

Slide 10 - Slide

Libro de alumno página 40, 41

Slide 11 - Slide

Deberes
Maak de opdrachten uit de volgende 3 dia's. 
Bekijk de toetsstof. Heb je nog vragen?

Slide 12 - Slide

Moeten 
Vul de juiste vorm in:
  1. Mañana no puedo porque ______________ (studeren). 
  2. ¿Vais a ir a Madrid este fin de semana? No, _____________ (voetballen)
  3. Pepe y Carmen _________________ (gaan) a la fiesta.
  4. En la clase los alumnos ________________(praten) español
Vertaal:
  1. Ik moet vanmiddag mijn opa bezoeken.
  2. Het is koud. Je moet een sjaal dragen.
  3. Zij moeten een boek lezen.
  4. Hoe laat moeten jullie eten?
  5. Wij moeten om 18.30 uur eten.

Slide 13 - Slide

Plannen in de toekomst
Vul de juiste vorm in:
  1. Esta tarde yo _______________ (maken) los deberes de Matemáticas.
  2. El fin de semana nosotros ____________ (gaan) naar Barcelona.
  3. ¿Vosotros _________________ (lezen) este libro?
  4. ¿Tú _________________ (schrijven) una carta a tu amigo?
Vertaal:
  1. Wij gaan vanavond muziek luisteren.
  2. Paco gaat een broodje eten.
  3. Zij gaan vanmiddag voetballen.
  4. ¿Gaan jullie donderdag naar de bioscoop?
  5. Ik ga zaterdag mijn tante bezoeken. 

Slide 14 - Slide

Gerundio
Vul de juiste vorm in:
  1. En este momento yo __________________ (trabajar).
  2. ¿Qué ________________________(hacer, tú)?
  3. Mi padre _______________________(dormir).
  4. Mis amigos _______________________ (escribir) un trabajo para Mates.
  5. ¿Vosotros _______________________(pedir) la carta al camarero?
  6. Nosotros _____________________(levantarse).
Vertaal:
  1. Zij zijn aan het voetballen.
  2. Hij is een broodje aan het eten.
  3. Wij zijn aan het studeren.

Slide 15 - Slide