Grammatik Kapitel 4 A2a

1. Fall
3. Fall
4. Fall
sein
werden
bitten
danken
bleiben
fragen
schmecken
gefallen
glauben
gehören
es gibt
gratulieren
helfen
1 / 21
next
Slide 1: Drag question
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

1. Fall
3. Fall
4. Fall
sein
werden
bitten
danken
bleiben
fragen
schmecken
gefallen
glauben
gehören
es gibt
gratulieren
helfen

Slide 1 - Drag question

Ergänze die richtigen Endungen:
Ich danke mein..... Vater.

Slide 2 - Open question

Ergänze die richtigen Endungen:
Meine Mutter ist d......... Lehrerin

Slide 3 - Open question

Ergänze die richtigen Endungen:
Er wird ein......... Haus kaufen.

Slide 4 - Open question

Ergänze die richtigen Endungen:
Heute gibt es kein..... Bus (m).

Slide 5 - Open question

Als er geen werkwoord in de zin staat, hoe kun je dan achter de naamval komen?

Slide 6 - Open question

De tabel met alle naamvallen
Weet jij nog hoe je de groepen moet maken?
(Je kunt Rinus voor de der-groep gebruiken), bij de ein-groep zijn er 3 verschillen met de der-groep

Slide 7 - Slide

Wat is de Rinus-regel ook alweer?

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Op welke plekken is de ein-groep anders dan de der-groep?

Slide 10 - Open question

der-groep
ein-groep
ein
kein
bezittelijke voornaamwoorden
der/die/das
dies-
jed-
manch-
solch-
all-
welch-

Slide 11 - Drag question

Du oder Sie?
Wanneer zeg je du en wanneer zeg je Sie?

Slide 12 - Slide

Tegen je leraar
A
du
B
Sie

Slide 13 - Quiz

Tegen een klasgenoot
A
du
B
Sie

Slide 14 - Quiz

Een verkoper in de winkel
A
du
B
Sie

Slide 15 - Quiz

Hoe maak je de du-vorm van een woord? Gebruik 'machen' als voorbeeld

Slide 16 - Open question

Hoe maak je de du-vorm van een woord? Gebruik 'können' als voorbeeld

Slide 17 - Open question

Personalpronomen

Slide 18 - Slide

Ich / Mich
..... habe Sie nicht verstanden.

Slide 19 - Open question

Er gibt sie / ihr ein Geschenk.

Slide 20 - Open question

Wir kaufen ihm / ihn etwas Schönes.

Slide 21 - Open question