H3 NN 2-KGT Taalverzorging 2 Formuleren Verwijswoorden

H3 Taalverzorging formuleren - verwijswoorden
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

H3 Taalverzorging formuleren - verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je leert over verwijswoorden.

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

  • hij, ze, zij, hem, haar, het
  • deze, die, dat, dit

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets of iemand. 
Ze kunnen verwijzen naar het onderwerp. 
Ze kunnen verwijzen naar het bezit van het onderwerp.
Ze kunnen verwijzen naar een plek dichtbij of veraf. 

Slide 4 - Slide

Kijken naar de-woorden en het-woorden
Om het juiste verwijswoord te kiezen, kijken we eerst of het de-woorden of het-woorden zijn. 
Het-woorden noemen we onzijdig. 
De-woorden kunnen mannelijk en vrouwelijk zijn.
Daarnaast hebben we nog de meervoudsvormen (de-woorden). 
Ze kunnen verwijzen naar het bezit van het onderwerp.
Ze kunnen verwijzen naar een plek dichtbij of veraf. 

Slide 5 - Slide

de-woorden en het-woorden opzoeken
Weet je niet of iets een de-woord of het-woord is? Of dat een de-woord mannelijk of vrouwelijk is? 
Kijk dan in het woordenboek of iets makkelijk, vrouwelijk of onzijdig is.

De-woorden kunnen mannelijk en vrouwelijk zijn.
Daarnaast hebben we nog de meervoudsvormen (de-woorden). 
Ze kunnen verwijzen naar het bezit van het onderwerp.
Ze kunnen verwijzen naar een plek dichtbij of veraf. 

Slide 6 - Slide

Verwijzen naar het onderwerp
met een persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Slide

Verwijzen naar het onderwerp met een 
persoonlijk voornaamwoord
hij, zij/ze, het: 
in dit geval verwijzen deze woorden naar het onderwerp.

Slide 8 - Slide

Voorbeelden
Max is blij. Hij heeft een prijs gewonnen. 
Mieke is ondeugend, want zij/ze heeft zojuist de bank gesloopt. 
Het team is zo samengesteld dat het zijn taken kan uitvoeren.
Janneke en Philip zijn op school. Zij hebben een bijeenkomst. 

Slide 9 - Slide

Verwijzen naar het bezit van het onderwerp
met een bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Slide

Verwijzen naar het bezit van onderwerp met een 
persoonlijk voornaamwoord
het, zijn, hem, haar, hun: 
in dit geval verwijzen we naar het bezit van het onderwerp.

Slide 11 - Slide

Voorbeelden
De schrijver werd rijk. Zijn boek werden veel verkocht. 
De leerlingen waren teleurgesteld. Hun excursie ging niet door. 
Meike was radeloos. Haar tas was verdwenen. 

Slide 12 - Slide

Moeilijke voorbeelden 
(onzijdig, mannelijk, vrouwelijk)
Het comité (o.) heeft in zijn vergadering besloten dat het akkoord gaat met de wijzigingen.
De gemeenteraad (m.) heeft in zijn vergadering besloten meer politie in te zetten.
De vereniging (v.) laat weten haar vergadering te annuleren. 
Ons koor (o.) is trots op zijn dirigent.

Slide 13 - Slide

Verwijzen naar de locatie/plek/plaats
met een aanwijzend voornaamwoord

Slide 14 - Slide

Verwijzen naar de plek, plaats, locatie
deze, die, dit, dat: 
in dit geval verwijzen we naar de plek, plaats of locatie van iets. 

Slide 15 - Slide

de-woorden
Wanneer we wijzen naar de-woorden gebruiken we de woorden:

deze (hier, nabij)
die (daar, veraf)

Slide 16 - Slide

Voorbeelden
deze (hier, nabij)
de tafel = deze tafel
de stoelen = deze stoelen
die (daar, veraf)
de tafel = die tafel
de stoelen = die stoelen


Slide 17 - Slide

het-woorden
Wanneer we wijzen naar het-woorden gebruiken we de woorden:
dit (hier, nabij)
dat (daar, veraf)

Slide 18 - Slide

Voorbeelden
dit (hier, nabij)
het huis = dit huis
dat (daar, veraf)
het huis = dat huis

Slide 19 - Slide

Verwijswoorden samengevat
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 20 - Slide

Oefenen
met quizvragen

Slide 22 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 23 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 24 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 25 - Quiz

Hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 26 - Quiz

De verwijswoorden: "het/zijn"
verwijzen naar....
A
een "het" woord
B
een "de" woord

Slide 27 - Quiz

De verwijswoorden: "hij, hem en zijn"
verwijzen naar....
A
een man/ jongen
B
een vrouw/meisje

Slide 28 - Quiz

Wat is hier géén verwijswoord ?
A
waar
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 29 - Quiz

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 30 - Quiz

Het, dit, dat zijn verwijswoorden. Ze verwijzen naar:
A
de-woord enkelvoud
B
het-woord enkelvoud

Slide 31 - Quiz

De verwijswoorden: "zij/ze, hun"
verwijzen naar....
A
1 persoon of ding
B
meerdere personen of dingen

Slide 32 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
Ze
B
Dit
C
Erop
D
Ik

Slide 33 - Quiz

Oefenen
via oefeningen op internet

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Link

Slide 36 - Link

Slide 37 - Link

Slide 38 - Link

Slide 39 - Link

Slide 40 - Link

Slide 41 - Link

Oefenen
via het lesboek

Slide 42 - Slide

Maken
Opdracht 1-2-3-4
Snel klaar? Maak dan nog de startopdracht met een klasgenoot.

Slide 43 - Slide

Leren voor de toets
- Je kunt verwijswoorden op de goede manier gebruiken.
- Je kunt bij het-woorden verwijzen met dit, dat, het, zijn.
- Je kunt bij de-woorden verwijzen met deze, die, hij, hem, zijn éf zij, ze en haar. 
- Je kunt bij meervoud-woorden verwijzen met deze, die, zij, ze hun. 

Slide 44 - Slide

EINDE

Slide 45 - Slide