What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
PVNW + naamvallen oefening
Das Personalpronomen im 1., 3. und 4. Fall.
1 / 32
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 3
This lesson contains
32 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Das Personalpronomen im 1., 3. und 4. Fall.
Slide 1 - Slide
Om achter de naamval in de zin te komen wil je een zin ontleden. Maar hoe begin je? Wat zoek je eerst?
A
wie/wat
B
gezegde
C
lijdend voorwerp
D
1. naamval
Slide 2 - Quiz
En als je het gezegde hebt. Wat kun je dan makkelijk vinden?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wacht, wat?
D
onderwerp
Slide 3 - Quiz
Juist, het onderwerp ...
Want met het gezegde kun je de eerste vraag stellen die helpt een zin te ontleden:
Wie of wat + gezegde = onderwerp
bv:
Ich laufe nach Hause
. --> wie of wat loopt? =
ich
=onderwerp
Slide 4 - Slide
Maar waarom is het belangrijk om te weten wat het onderwerp is?
A
Het staat altijd in de eerste naamval.
B
Het staat altijd aan het begin van een zin.
C
Het staat altijd aan het einde van een zin.
D
Het is het belangrijkste onderdeel in een zin.
Slide 5 - Quiz
Je hebt nu het gezegde en het onderwerp. Wat kun je nu vinden?
A
lidwoord
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
het einde van de zin
Slide 6 - Quiz
Het lijdend voorwerp! Hoe vraag je daarna? Maak een wiskundige formule: ... + ... + ... = ...
Slide 7 - Open question
wie/wat + gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp
Ich kaufe einen Apfel.
wie/wat kaufe ich? -->
einen Apfel
= lijdend voorwerp
Slide 8 - Slide
Waarom is het belangrijk om te weten wat het lijdend voorwerp is?
A
Het is het zinsdeel zonder naamval.
B
Het staat altijd in de 1. naamval.
C
Het staat altijd in de 3. naamval.
D
Het staat altijd in de 4. naamval.
Slide 9 - Quiz
Je hebt nu het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp. Wat kun je nu vinden?
A
het onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
het einde van de zin
Slide 10 - Quiz
Het meewerkend voorwerp! Hoe vraag je daarna? Maak een wiskundige formule:
... + ... + ... + ... = ...
Slide 11 - Open question
aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp = meewerkend voorwerp
Ich gebe dir einen Apfel.
aan wie of wat gebe ich einen Apfel? -->
dir
= meewerkend voorwerp
Slide 12 - Slide
De begrippen:
Personalpronomen
meewerkend voorwerp
onderwerp
lijdend voorwerp
persoonlijk voornaamwoord
3e naamval
1e naamval
4e naamval
Slide 13 - Drag question
Personalpronomen
... en elke naamval heeft zijn eigen persoonlijke voornaamwoorden.
Wat hoort waar? Sleep ze naar de juiste plek.
Slide 14 - Slide
Personalpronomen Akkusativ (4e naamval)
mich
es
uns
euch
sie (mv)
sie (ev)
dich
Sie
ihn
mij
haar
ons
jou
hen
het
jullie
u
hem
Slide 15 - Drag question
Personalpronomen Akkusativ (4e naamval)
mich
es
uns
euch
sie (mv)
sie (ev)
dich
Sie
ihn
mij
haar
ons
jou
hen
het
jullie
u
hem
Slide 16 - Drag question
... en nu nog een paar oefeningen.
... je mag je aantekeningen als hulp gebruiken.
Slide 17 - Slide
Ich kenne (hem) schon langer.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
Slide 18 - Quiz
Ich kenne (hem) schon langer.
A
ihn
B
ihm
C
er
Slide 19 - Quiz
(jullie) seht (mij) nicht!
A
lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp
B
onderwerp + meewerkend voorwerp
C
onderwerp + lijdend voorwerp
D
lijdend voorwerp + lijdend voorwerp
Slide 20 - Quiz
(jullie) seht (mij) nicht!
A
euch + mich
B
ihr + mir
C
euch + mir
D
ihr + mich
Slide 21 - Quiz
Ich finde (jou) nett!
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
Slide 22 - Quiz
Ich finde (jou) nett!
A
dir
B
du
C
dich
Slide 23 - Quiz
Das bin (ik).
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
Slide 24 - Quiz
Das bin (ik).
A
mir
B
ich
C
mich
Slide 25 - Quiz
(wij) mögen (hem)
A
lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp
B
onderwerp + meewerkend voorwerp
C
onderwerp + lijdend voorwerp
D
lijdend voorwerp + lijdend voorwerp
Slide 26 - Quiz
(wij) mögen (hem)
A
unser, ihm
B
wir, ihn
C
unser, er
D
wir, er
Slide 27 - Quiz
Vervang het zinsdeel tussen de sterretjes door een persoonlijk voornaamwoord.
*Die Frau* kauft *eine Hose*
A
sie, sie
B
ihr, sie
C
sie, ihr
D
ihr, ihr
Slide 28 - Quiz
Vervang het zinsdeel tussen de sterretjes door een persoonlijk voornaamwoord.
Wo wohnt *dein Freund*
A
ihn
B
ihm
C
er
Slide 29 - Quiz
Vervang het zinsdeel tussen de sterretjes door een persoonlijk voornaamwoord.
*Die Kinder* sparen *das Geld* .
A
ihnen, es
B
sie, er
C
sie, es
D
ihnen, sie
Slide 30 - Quiz
Vervang het zinsdeel tussen de sterretjes door een persoonlijk voornaamwoord.
Macht *der Nebenjob* Spaß?
A
ihm
B
er
C
ihn
Slide 31 - Quiz
Ende
Slide 32 - Slide
More lessons like this
3 havo Kapitel 2 5 les DU 4
October 2024
- Lesson with
26 slides
Duits
Secondary Education
3 h Gesundheit DU3 L1
October 2024
- Lesson with
26 slides
Duits
Secondary Education
3 h Gesundheit DU4 L2 Grammatik
October 2024
- Lesson with
16 slides
Duits
Secondary Education
K2 les 2 grammatik + lezen
October 2024
- Lesson with
18 slides
Duits
Secondary Education
3 h Gesundheit DU4 L1
October 2024
- Lesson with
20 slides
Duits
Secondary Education
H4 - Personalpronomen
November 2024
- Lesson with
19 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
V3 - Grammatik Kapitel 2
October 2022
- Lesson with
19 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
3 havo Kapitel 2 4 les DU 4
October 2024
- Lesson with
23 slides
Duits
Secondary Education