Taal / spelling 25 mei 2021

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

Spel het woord goed:

Spel het woord goed:

Spel het woord goed:

Spel het woord goed:

Spel het woord goed:

Het baasje _____ zijn hond op.
(voeden, tt)

De kinderen _____ de oren van je hoofd.
(praten, tt)

Voor corona ______ veel mensen de wereld rond.
(reizen, vt)

Die mensen _____ toen veel geld aan het reizen.
(besteden, vt)

directe rede

Lou vraagt wat je lievelingseten is.

1. direct
2. indirect

Jasmijn zegt: 'Ik eet graag lasagne.'

1. direct
2. indirect

'Ik spaar voor een playstation' zegt Jip.

1. direct
2. indirect

Welke zin staat in de directe rede?

1. De jongen zegt dat hij een smaak ijs kiest.
2. Het meisje zegt dat de jongen niet zo gemeen moet doen.
3. Oma vraagt: 'Wat heb je gedaan op school?'
4. Filip zegt dat hij naar huis gaat.

Zet deze zin in de indirecte rede:
Mia vraagt: 'Is het al afgelopen?'

Zet deze zin in de indirecte rede:
Papa vraagt: 'Wat teken jij?'

Zet deze zin in de indirecte rede:
'Wanneer houd jij je feestje?' vraagt Moos.