3HV week 2

Week 2 & 3
- nakijken week 50 + week 2
- uitleg bewijs
- meewerkend voorwerp
- extra: lezen/ kijken luisteren 
Week 4 Proefwerkweek
Week 5 Bewijs
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Week 2 & 3
- nakijken week 50 + week 2
- uitleg bewijs
- meewerkend voorwerp
- extra: lezen/ kijken luisteren 
Week 4 Proefwerkweek
Week 5 Bewijs

Slide 1 - Slide

Le programme
- Bonjour​
-  Leerdoelen​
- Uitleg Bewijs 2
- Herhalen wederkerend werkwoord 
- Uitleg meewerkend voornaamwoord
- Nakijken + maken opdrachten
 ​- FIP​
- Check-out





Slide 2 - Slide

Check- in

Avec quelle énergie tu t'es levé(e) ce matin? 






Slide 3 - Slide

Les objectifs 
Aan het eind van deze les:

1) weet je wat je moet doen om Bewijs 2 succesvol in te leveren
2) heb je nog eens geoefend met het wederkerend werkwoord
3) - Weet ik wat een meewerkend voorwerp is.
     - Kan ik het vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.
     - Kan ik het op de juiste plaats in de Franse zin zetten.
4) staan er 5 nieuwe woorden in je FIP schrift








Slide 4 - Slide

Bewijs 2 Spreekopdracht
(het bewijs openen in Peppels, delen in je scherm en bespreken met de leerlingen)

Slide 5 - Slide

wederkerende werkwoorden
Je me réveille à sept heures.              Ik word wakker om zeven uur.
Je me douche à huit heures.              Ik douche me om acht uur.
Puis, je me maquille.                               Ik maak me op.
Et je m'amuse à l'ecole.                          En ik amuseer me op school.

Wederkerend voornaamwoord: in het NE achter de persoonsvorm, in het FA ervoor.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Attention!!!
Het wederkerend werkwoord kun je goed gebruiken in Bewijs 2

Slide 10 - Slide

 Grammaire 

Het persoonlijk voornaamwoord 
gebruikt als 
meewerkend voorwerp

Slide 11 - Slide

geef
ONDERWERP
LIJDEND VOORWERP
MEEWERKEND VOORWERP
Ik
een boek
aan mijn vader.

Slide 12 - Drag question

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 13 - Slide

Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?




Het begint met het voorzetsel:


à        au      of       aux

Slide 14 - Slide

Het meew. vw vervangen


Je kunt het zinsdeel dat meewerkend voorwerp is

vervangen door

een persoonlijk voornaamwoord.



Slide 15 - Slide

Hoe gaat dat dan?

Elle dit bonjour à moi.       (aan/tegen mij)                                        Elle me dit bonjour.

Ses parents donnent un cadeau à toi.  (aan jou)                      >     Ses parents te donnent un cadeau.

Je dis bonjour à ma mère.  (aan/ tegen haar)                                >    Je lui dis bonjour.

Il raconte des histoires à ses copains.   (hun of aan hen)     >     Il leur raconte des histoires.

Mon grand-père donne un cadeau à ma soeur et moi.  (aan ons)  > Mon grand-père nous    

                                                                                                                                           donne un cadeau.

(Madame, ) je raconte une histoire à vous.                                 >      Je vous raconte une histoire.

(Julien et Pierre, ) je raconte une histoire  à vous.                    >     Je vous raconte une histoire.

Slide 16 - Slide

Het meewerkend voorwerp

Slide 17 - Slide

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.


2.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.

Slide 18 - Slide

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 19 - Quiz

Noem 2 werkwoorden die het voorzetsel à achter zich krijgen.

Slide 20 - Open question

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meew. vw?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 21 - Quiz

Elle a acheté un téléphone à sa fille. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
a acheté
B
à sa fille
C
Er is geen meewerkend voorwerp
D
un téléphone

Slide 22 - Quiz

Tu parles à ton frère?

Meewerkend voorwerp =
A
Tu
B
parles
C
à
D
à ton frère

Slide 23 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp
"Vous voulez parler à moi? "
A
à moi
B
moi

Slide 24 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord vervangt het meewerkend voorwerp in deze zin?

Nous avons demandé à vous.
A
nous
B
lui
C
leur
D
vous

Slide 25 - Quiz

Welk antwoord is correct?
Tu as dit à Marie de partir?
A
Je lui ai dit de partir
B
je l'ai dit de partir

Slide 26 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp:
Elle parle à ses collègues.
A
Elle le parle
B
Elle lui parle
C
Elle les parle
D
Elle leur parle

Slide 27 - Quiz

Door welke persoonlijk vnw kun je het meewerkend voorwerp vervangen?
"Je donne les devoirs aux étudiants"
A
Je leur donne les devoirs
B
Je lui donne les devoirs
C
Je nous donne les devoirs
D
Je vous donne les devoirs

Slide 28 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord
( me, m', te, t', lui, l', nous, vous, leur)

Elle téléphone à ses parents.
A
Elle lui téléphone
B
Elle leurs téléphone .
C
Elle leur téléphone à ses parents.
D
Elle leur téléphone .

Slide 29 - Quiz

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 30 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp:
Vous envoyez un mail au directeur.
A
Vous l'envoyez un mail.
B
Vous lui envoyez un mail.
C
Vous les envoyez un mail.
D
Vous leur envoyez un mail.

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Video

Au travail!
1) Kijk de opdrachten 
'het wederkerend werkwoord' na van lesbrief 50  (Peppels)

2) Maak de opdrachten 
'het meewerkend voorwerp' van lesbrief 2 (Peppels)

3) Werk aan je bewijs en stel vragen 

Slide 33 - Slide

FIP
Pak je FIP-schrift en schrijf op:​

  • FIP week 2 
  • 5 nieuwe woorden​
  • Vertaling nieuwe woorden 



Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide