ZINSOPBOUW

Zinsopbouw
 De woordvolgorde in een normale zin

1 / 40
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Zinsopbouw
 De woordvolgorde in een normale zin

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
1
2
3
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 3 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in een zin.

  1. wie/wat (onderwerp)
  2. werkwoord (persoonsvorm)
  3. de rest


Ik loop naar school.

Slide 4 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
Nederlands
Zij

Slide 5 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - Manier - Plaats.


Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Slide 6 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 7 - Drag question

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 8 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - Manier - Plaats.


Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Slide 9 - Slide

Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 10 - Slide

Maak de oefeningen

Slide 11 - Slide

begint-De les-negen-uur-om

Slide 12 - Open question

slaap-Ik-tien-uur--tot

Slide 13 - Open question

Hij-fiets-nieuwe-heeft-een

Slide 14 - Open question

Ik - een Nederlands woordenboek - heb

Slide 15 - Open question

een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs

Slide 16 - Open question

gaan - Wij - volgende week vrijdag - naar het zwembad.

Slide 17 - Open question

je - Ben - geweest - in Amsterdam - wel eens.

Slide 18 - Open question

ben-jij-op-school-niet-Waarom?

Slide 19 - Open question

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Ze lezen een boek in de bibliotheek.
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dichtbij hun huis is een bioscoop.
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga naar morgen school.
B
Ik morgen ga naar school.
C
Ik ga morgen naar school.
D
Ik ga naar school morgen.

Slide 24 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.

Slide 25 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Hebben jullie morgen geen huiswerk?
B
Morgen hebben jullie geen huiswerk.
C
Jullie hebben morgen geen huiswerk.
D
Jullie hebben geen huiswerk morgen.

Slide 26 - Quiz

Samengestelde zinnen
  • Hebben meerdere pv's (werkwoord)
  • Hoofdzin + Bijzin
  • Hoofdzin + Hoofdzin

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Hoofdzin (HZ)
- onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar

- de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats

Voorbeeld:
De films van James Bond zijn beroemd.




Slide 29 - Slide

Bijzin (BZ)
  • Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kunnen wel andere zinsdelen staan, maar dit hoeft niet
  • De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin

Voorbeeld:
Weet je al of we vanavond uit eten gaan?



Slide 30 - Slide

Is dit een samengestelde zin?

'Ik ben moe en ik heb geen zin om te gaan trainen.'
A
nee
B
ja

Slide 31 - Quiz

Is dit een samengestelde zin?

'Wil je koffie of wil je thee?'
A
ja
B
nee

Slide 32 - Quiz

Hoofdzin of bijzin?

'Ik ga morgen naar de kapper.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 33 - Quiz

Hoofdzin of bijzin?

'... als ik mijn fiets heb gemaakt.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 34 - Quiz

Voegwoorden (NS)
Nevenschikkende voegwoorden: hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, wantof. Het onderwerp en de PV staan naast elkaar.
Voorbeeld:
Het is al laat en daarom kom ik vanavond.
Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag.
Ik kom vanavond, want het is al laat.
Kom je vanmiddag of kom je vanavond?

Slide 35 - Slide

Voegwoorden (OS)
Onderschikkende voegwoorden: terwijl, voordat, toen, nadat, doordat, zodat, waardoor, omdat, hoewel, dat (en nog veel meer). Het onderwerp en de persoonsvorm staan niet naast elkaar.


Voorbeeld:
Piet eet geen tonijn, omdat hij niet van vis houdt.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Video

Voegwoorden van Tijd
Een voorbeeld van een verband in een tekst is tijd. Door een voegwoord van tijd weet jij wanneer iets is gebeurd. Dat kan precies, maar dat kan ook niet precies.

 
Dit zijn voorbeelden van voegwoorden van tijd:
Toen, sinds, wanneer, als.

Slide 38 - Slide

Voegwoorden van Tijd
Maak zinnen met voegwoorden van tijd

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide