Scheidbare werkwoorden | quiz en zelf zinnen maken

Scheidbare werkwoorden
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Scheidbare werkwoorden

Slide 1 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Ik maak de keuken schoon
De bus komt om 9 uur aan
Nemen jullie broodjes mee?
Eén werkwoord? Je schrijft eerst het werkwoord daarna het "andere woordje"

Een werkwoord + een ander woordje:
schoonmaken
aankomen
meenemen

Ken je nog meer scheidbare werkwoorden?

Slide 2 - Slide

Ik .... alle belangrijke dingen ....
(opschrijven)

Slide 3 - Open question

In het weekend .... wij nooit lang....
(uitslapen)

Slide 4 - Open question

Hoe laat .... jij 's morgens .....?
(opstaan)

Slide 5 - Open question

Ik ruim de kamer .....
A
aan
B
schoon
C
op
D
af

Slide 6 - Quiz

.....jij de broodjes....?
A
neem - mee
B
meen - neem
C
mee - neem
D
neem - meen

Slide 7 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?

Ik sta om 6 uur op.
A
staan
B
staan op
C
opstaan
D
sta op

Slide 8 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?

Asia kijkt de toets na.
A
kijkt
B
nakijken
C
kijkt naar
D
naar kijken

Slide 9 - Quiz

Wat doe je na het eten?
(borden - afwassen)

Slide 10 - Open question

Wat doet een docent na het werk?
(toets - nakijken)

Slide 11 - Open question

Wat doen mensen in hun vakantie?
(uitrusten)

Slide 12 - Open question

Wat doe je als een Nederlands woord niet kent? (opzoeken)

Slide 13 - Open question

Wat doe je als de telefoon gaat?
(opnemen)

Slide 14 - Open question

Wat doe je met een schilderij?
(ophangen)

Slide 15 - Open question

Wat doe je als je naar buiten gaat?
(jas - aantrekken)

Slide 16 - Open question

Scheidbare werkwoorden
  1. Eén werkwoord? Je schrijft eerst het werkwoord daarna het "andere woordje"
Voorbeeld: Ik maak de kamer schoon

   2. Twee werkwoorden? Je schijft het hele werkwoord op de laatste plaats. 
Voorbeeld: Ik ga de kamer schoonmaken.

    3. Voltooide tijd? Je schijft eerst het hulpwerkwoord (hebben/zijn)het "andere woordje" dan               ge- en daarna het werkwoord
Voorbeeld: Ik heb de kamer schoongemaakt.

Slide 17 - Slide

Welke zin is goed?

moeten + schoonmaken
A
Je moet de keuken goed schoonmaken.
B
Je moet goed schoonmaken de keuken.
C
Je moet maken de keuken goed schoon.
D
Je moet maakt de keuken goed schoon.

Slide 18 - Quiz

Welke zin is goed? Kunnen en ophangen
A
Hier je kunnen je jas ophangen
B
Je kunt hier je jas ophangen
C
Hier je jas kunnen ophangen
D
Je jas kun je hier ophangen.

Slide 19 - Quiz

Welke zin is goed?
komen, ophalen
A
David zijn kinderen komen ophalen.
B
De kinderen komt David ophalen.
C
David komt zijn kinderen ophalen.
D
Komen David zijn kinderen ophalen?

Slide 20 - Quiz

welke zin is goed?

willen + opendoen
A
Het kind wil opendoen de deur.
B
Het kind wil de deur opendoen.
C
Het kind wil opendoet de deur.
D
Het kind wil doen de deur open.

Slide 21 - Quiz

Kun je nu zelf zinnen met een scheidbaar werkwoord bedenken?
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll