Naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde

Grammatica
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Doel van deze les

Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 2 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Het onderwerp 'is' iets, bij een werkwoordelijk gezegde 'doet' het onderwerp iets
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
  • Het naamwoordelijk deel zet je tussen vierkante haken. Het bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft. Het kww koppelt deze eigenschap aan het onderwerp.

Slide 3 - Slide

Bijvoorbeeld:
Jan wordt door zijn vrienden opgehaald.
Ww deel: wordt opgehaald. Onderwerp: Jan
Het onderwerp 'doet' iets dus er is een werkwoordelijk gezegde

Jan wordt verliefd op zijn buurmeisje.
Ww deel: wordt. Onderwerp: Jan
Het onderwerp 'is' iets, er is een toestand (verliefdheid) dus dan schrijf je:
Naamwoordelijk gezegde: wordt [verliefd]    Dus het ww-deel en nw-deel

Slide 4 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 

                                         ZWABBELS 



Slide 5 - Slide

Nog meer voorbeelden
Zoë wordt over enkele jaren een succesvolle vlogger.
ng= wordt [een succesvolle vlogger]

Zoë wordt de klas uitgezet.
wg= wordt uitgezet

Kat Macho blijft de knuffelkat van Marjolein.
ng= blijft [de knuffelkat]         Hier is de knuffelkat dus geen lijdend voorwerp!

Slide 6 - Slide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 7 - Slide

Stappenplan

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 10 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 11 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 13 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 17 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 21 - Quiz

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quiz

En nu in een hele zin

Slide 23 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer

pv =

ow =

wg/ng =

lv =

mv =

bwb =



Slide 24 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  ("is" koppelt hier geen eigenschap aan het onderwerp, dus geen kww)
lv = -
mv = -
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 25 - Slide

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 26 - Quiz


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 27 - Quiz

Meer oefenen:
https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/zinsdelen/gezegde/

Slide 28 - Slide

Aan de slag!
Blz 61 oef 1-2-3-4
Blz 93 oef 1-2-3-4

Slide 29 - Slide