– je kan standpunten en argumenten identificeren en interpreteren;
– je kan argumentatiestructuren onderscheiden/herkennen: enkelvoudige, onderen nevenschikkende argumentaties;
– je kan feitelijke en waarderende argumenten onderscheiden;
– je kan de volgende argumentatieschema’s herkennen: op basis van
- oorzaak en gevolg;
- kenmerk of eigenschap;
- voor- en nadelen;
- voorbeelden;
- vergelijking;
- autoriteit.