les 4

Huiswerk 
Doornemen 
     paragraaf 9.3
Maken 
     de opdrachten van deze 
     paragraaf
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Huiswerk 
Doornemen 
     paragraaf 9.3
Maken 
     de opdrachten van deze 
     paragraaf

Slide 1 - Slide

Zijn er vragen over het huiswerk?

Slide 2 - Open question

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een hoge werkloosheid, een dalende inflatie
B
Hoge belastingontvangsten, een stijgende inflatie

Slide 3 - Quiz

Bij hoogconjunctuur mag je denken aan
A
Het gaat goed met de economie
B
Het gaat gemiddeld met de economie
C
Het gaat slecht met de economie

Slide 4 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een kleine vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
B
Een grote vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen

Slide 5 - Quiz

De juiste omschrijving van hoogconjunctuur is
A
De groei van het nationaal inkomen is groot
B
De % groei van het nationaal inkomen is groter dan gemiddeld
C
De % groei van het reële BBP is groter dan gemiddeld

Slide 6 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
hoge werkloosheid, weinig vraag naar goederen
B
lage werkloosheid, weinig vraag naar goederen

Slide 7 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
relatief veel gezinnen leven in armoede, lage werkloosheid
B
relatief veel gezinnen leven in armoede, hoge werkloosheid

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Video

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Huiswerk 
Doornemen 
     paragraaf 9.3
Maken 
     de opdrachten van deze 
     paragraaf

Slide 12 - Slide

Zijn er vragen over het huiswerk?

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Video

Huiswerk 
Doornemen 
     paragraaf 9.4
Maken 
     de opdrachten van deze 
     paragraaf

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Video

Opdrachten
Paragraaf 9.3

Slide 18 - Slide

Opdracht 1
Bij een laagconjunctuur horen:
A  relatief veel gezinnen leven in armoede
C  hoge werkloosheid
E  weinig vraag naar goederen

Slide 19 - Slide

Opdracht 2
In 2012 ging het slecht met de economie (de werkloosheid steeg). In 2006 ging het veel beter.
Hoe hoger de werkloosheid, hoe meer kinderen in gezinnen met een laag inkomen leven.

Slide 20 - Slide

Opdracht 3
Het consumentenvertrouwen geeft een indicatie van het consumentengedrag. As het vertouwen van de consumenten daalt, zijn ze zorgelijker over de toekomst. Hebben ze bijvoorbeeld nog werk en blijft hun inkomen op peil? Het ligt voor de hand dat ze wat voorzichtiger zijn met hun bestedingen bij een laag vertrouwen.

Slide 21 - Slide

Opdracht 4
B  het consumenten vertrouwen daalt
E  de vraag naar goederen en diensten daalt
A  de productie van goederen en diensten daalt
D  de bedrijven hebben minder werknemers nodig
C  de werkgelegenheid daalt
F  de werkloosheid stijgt

Slide 22 - Slide

Opdracht 5
a  Het saldo is de hele periode negatief. De conjnctuur is dus 
     waarschijnlijk de hele periode aan de lage kant.
b  ja + nee = 100          nee - ja = 33          
     dus: nee = 33 + ja
      ja + 33 + ja = 100
      2 x ja = 67
      ja = 33,5%               nee = 66,5%

Slide 23 - Slide

Opdracht 6
Kenmerken hoogconjunctuur:
B  hoge belastingontvangsten voor de overheid
C  een grote vraag naar goederen
E  een stijgende inflatie
F  een hoog consumentenvertrouwen

Slide 24 - Slide

Opdracht 7
a  Als consumenten veel vertrouwen in de economie hebben
     gaan ze meer goederen en diensten kopen.
b In een hoogconjunctuur is er veel werkgelegenheid en stijgen
    de lonen. Dit geeft consumenten vertrouwen.

Slide 25 - Slide

Opdracht 8
a  Economische groei: de groei van het aantal goederen en 
     diensten dat in Nederland wordt geproduceerd.
b  Hoogconjunctuur in 2007-2008 en in mindere mate in 
     2010-2011.
c  Ja, bron 1 laat zien dat de werkloosheid daalde in 2007-2008,
     wat overeenkomt met de economische groei in deze periode
     in bron 3. Ook in 2010-2011 loopt dit synchroon. In 2009 is de 
     economische groei  negatief en loopt de werkloosheid op.

Slide 26 - Slide

Opdracht 9
a  Bij een hoogconjunctuur loopt de inflatie op (2008). Dat
     is logisch omdat de bedrijven veel verkopen en de prijzen
     durven te verhogen (bovendien hebben ze stijgende 
     loonkosten). Andersom daalt in een laagconjunctuur de 
     inflatie (2009). Daarna is er weer een hogere conjunctuur
     met stijgende inflatie (2010, 2011).

Slide 27 - Slide

Vervolg 9
b  De inflatie steeg terwijl het slecht ging met de economie. In 
     een laagconjunctuur verwacht je geen hogere inflatie, omdat 
     aanbieders zonder prijsverhoging het al moeilijk genoeg 
     hebben om hun producten te verkopen.
c  Zij kwamen geld tekort. In een laagconjunctuur krijgen zij
     minder geld binnen.
d  Een hogere btw verhoogt de eindprijs en daarmee de inflatie.

Slide 28 - Slide

Opdracht 10 
De grafiek lag laag in 2009, loopt omhoog in 2010, blijft redelijk hoog in 2011 en daalt in 2012 en 2013. De variabele gaat dus omhoog in een hoogconjunctuur en omlaag in laagconjunctuur. 
Bijvoorbeeld: de gezinsconsumptie, de afzet van bedrijven, de belastingontvangsten van de overheid.
(niet belangrijk)

Slide 29 - Slide