Code+ deel 3, hoofdstuk 3

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van Code+ en de perfectum/imperfectum deel 3

hoofdstuk 3

De meisjes in Afghanistan mogen niet naar het voorgezet onderwijs. Ze kunnen ................. niet ......................

1. ons, ontwikkelen
2. zich, ontwikkelen
3. zij, ontwikkeld
4. hen, ontwikkeld

Daniel is gezakt voor zijn rij-examen. Hij is heel .......................

1. teleurgesteld
2. huilen
3. wrang
4. opgewekt

Wij proberen Peter te ......................... dat hij moet stoppen met roken.

1. emotioneel
2. overtuigen
3. stellen
4. eigenzinnig

Als het feest is, dan hangen we .......................... op.

1. absoluut
2. omhoog
3. helemaal
4. slingers

De vader wil zijn dochter helpen, maar ze wil dat niet. Hij voelt zich ......................

1. situatie
2. pubertijd
3. machteloos
4. bescheiden

Diana en Richard hebben geen relatie. Ze gaan ......................... met elkaar om.

1. genuanceerd
2. populair
3. vriendschappelijk
4. onzeker

Je krijgt rimpels op je ........................, als je ouder wordt.

1. inzien
2. rugzak
3. omhoog
4. voorhoofd

De ........................ is zorgwekkend, maar niet hopeloos.

1. situatie
2. media
3. vertrouwen
4. traan

Als mijn zus een spin ziet, gaat ze ......................

1. inzien
2. nuchter
3. gillen
4. zakken

Kinderen die gepest worden blijven soms nog heel lang .....................

1. voornamelijk
2. kwetsbaar
3. emotie
4. nuchter

Mijn oma is altijd vrolijk. Ze heeft een .............................. karakter.

1. opgewekt
2. reactie
3. beleefd
4. koel

Dictee

Schrijf op ........

Schrijf op ........

Schrijf op ........

Schrijf op ........

Schrijf op ........

Schrijf op ........

Schrijf op ........

grammatica hfdst. 3

De buren hebben .................

1. klagen
2. klaagden
3. geklaagt
4. geklaagd

De paraplu heeft mij ................ tegen de regen.

1. beschermd
2. gebeschermd
3. beschermde
4. beschermden

Het onkruid ................ hard door het mooie weer.

1. groeiend
2. groeide
3. gegroeid
4. gegroeide

Waar ............... jullie vroeger van?

1. droomte
2. gedroomde
3. gedroomt
4. droomden

Wie .............. de tafel? Er staan te weinig borden!

1. deekte
2. dekte
3. deekten
4. dekten

Daar heb ik me zó over ................!

1. verbaast
2. geverbaast
3. verbaasd
4. geverbaasd

En ze (meervoud) .................. nog lang en gelukkig!

1. leefden
2. leevden
3. leefde
4. leevde

De cursisten ................. de vraag correct.

1. beantwoorden
2. geantwoorden
3. beantwoordden
4. geantwoord

De deelnemers van de marathon zijn vroeg ..................

1. startte
2. startten
3. gestartten
4. gestart