4H - Chapitre 5 - Grammaire C

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Aujourd'hui

Intérro A et B

Corriger ex. 20 - 23

Grammaire: woordvolgorde

L'objectif: 

tu connais l'ordre des mots en français

L'ordre des mots

onderwerp

gezegde (alle werkwoorden)

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

L'ordre des mots

onderwerp

gezegde (alle werkwoorden)

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

TIJD / PLAATS: komt óf helemaal vooraan óf helemaal achteraan.

L'ordre des mots

1. tijd (/plaats)
2. onderwerp
3. gezegde (alle werkwoorden)
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwerp
6. plaats (/tijd)

Ontkenning

ne ... pas 

ne ... plus 

ne ... jamais 

etc.

Ontkenning

ne ... pas                            Je n'aime pas les frites.

ne ... plus                           Il ne veut plus aller au club de foot.

ne ... jamais                      Vous n'avez jamais mangé des escargots?

etc.

ne voor de persoonsvorm, 

pas / plus / jamais / ... achter de persoonsvorm.

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend vwp of meewerkend vwp (le, la l', les, lui, leur, etc.)

1. voor het hele werkwoord

Je vais lui parler

2. voor de persoonsvorm

Je lui ai parlé

Bijvoeglijk naamwoord

Meestal achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

une table grise, un homme sympathique

Uitzonderingen komen voor het zelfstandig naamwoord:

beau, bon, joli, grand, petit, ...

Bijwoord

Plaats hangt af van waar het betrekking op heeft:

Op de hele zin - vooraan

Heureusement, il n'est pas venu.

Op een bijv nw of een bijwoord - direct ervoor

Je suis très content.

Op een werkwoord - direct na de persoonsvorm

J'aime beaucoup ces bonbons.

Voeg in en maak zin: ce soir
Nous allons au restaurant.

Voeg in en maak zin: ne ... rien
Nous allons manger.

Voeg in en maak zin: au stade
L'équipe va jouer le match.

Voeg in en maak zin: lui
J'ai donné un cadeau

Tu t'en souviens?

les questions

Grammaire A - vraagzinnen

zonder vraagwoord                                    met vraagwoord

Tu as dormi?                                                   Tu as dormi où?

Est-ce que tu as dormi?                            Où est-ce que tu as dormi?

As-tu dormi?                                                   Où as-tu dormi?

Maak een vraagzin met inversie:
Elle va au lycée

Maak een vraag bij dit antwoord:
Ils ont joué au foot.

quelles

quand

où

combien de

pourquoi

hoe

wie

waarom

waar

wanneer

welke (mev)

wat

welke (vmv)

hoeveel

waarmee

Maak een vraag bij dit antwoord:
Ma matière préférée est l'histoire.

Maak een vraag bij:
C'est monsieur Dupont, il est mon voisin.