werkwoorden1

werkwoorden
Vul het juiste werkwoord in!
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2ISK

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

werkwoorden
Vul het juiste werkwoord in!

Slide 1 - Diapositive

Hij schrijf een boek
A
goed
B
fout

Slide 2 - Quiz

Hij ..... een brief...
A
schrijfde
B
heeft... geschreven
C
is geschreven
D
schreefde

Slide 3 - Quiz

Gisteren .... hij naar Amsterdam met de trein.
A
gaat
B
gaan
C
ging
D
gingen

Slide 4 - Quiz

Hij ...... een boek aan de docent.
(geven)

Slide 5 - Question ouverte

De docent .... een lekkere pizza.
(kiezen)

Slide 6 - Question ouverte

Ik ... gisteren naar school....
A
ben gefietst
B
fiets
C
heb gefietst
D
fietsen

Slide 7 - Quiz

Wij ... in Haarlem
A
woon
B
woont
C
wonen
D
woonen

Slide 8 - Quiz

De man ... het paspoort uit zijn tas en gaf hem aan mij
A
pak
B
pakte
C
pakken
D
pakt

Slide 9 - Quiz

Wij ... met de fiets naar school.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 10 - Quiz

Hij ... op het bed.
A
lig
B
ligt
C
liggen

Slide 11 - Quiz

Mijn neef en mijn nicht ... in Utrecht.
A
woon
B
woont
C
wonen
D
wont

Slide 12 - Quiz

De studenten ... vandaag de toets.
A
maak
B
maakt
C
maken

Slide 13 - Quiz

Waarom ... jullie hier vandaag?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Waarom ... jullie hier vorige week?
A
zijn
B
was
C
waren
D
bent

Slide 15 - Quiz

Jij ... vijf broers.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 16 - Quiz

Hoeveel broers ... hij?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 17 - Quiz

Hoeveel broers ... je tante?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 18 - Quiz

Even en Mohamed ... naar de Albert Heijn....
A
hebben gegaan
B
gaat
C
gaan
D
zijn gegaan

Slide 19 - Quiz

Mijn buurman ... elke dag 3 kilometer.
A
zwem
B
zwemt
C
zwemmen

Slide 20 - Quiz

Ik ..... getrouwd
A
heeft
B
zijn
C
ben

Slide 21 - Quiz

Vorige week .... ik een lekkere pannenkoek ....
(eten)
A
heb gegeten
B
ben gegeten
C
eette

Slide 22 - Quiz

De docent ... aardig.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 23 - Quiz

Waar ... jij? Ik woon in Haarlem.
A
woon
B
woont
C
wonen
D
wont

Slide 24 - Quiz

Ik wil ...., want ik ben moe.
A
eten
B
lopen
C
slapen
D
denken

Slide 25 - Quiz

De boot ..... naar Spanje.
(varen)

Slide 26 - Question ouverte

Je ... niet goed naar mij.
(luisteren)

Slide 27 - Question ouverte

Mijn oma ... zes kinderen.
(hebben)

Slide 28 - Question ouverte

U .... elke dag naar Amsterdam met de trein.
(reizen)

Slide 29 - Question ouverte

Ik ... me heel erg in de klas!
(vervelen)

Slide 30 - Question ouverte